Commissie voor de Justitie

Commission de la Justice

 

van

 

dinsdag 6 mei 2008

 

Voormiddag

 

______

 

 

du

 

mardi 6 mai 2008

 

Matin

 

______

 

 


De vergadering wordt geopend om 10.26 uur en voorgezeten door mevrouw Mia De Schamphelaere.

La séance est ouverte à 10.26 heures et présidée par Mme Mia De Schamphelaere.

 

De voorzitter: Collega's, er staan 25 vragen aan de agenda. De Nederlandstalige commissieleden zijn vanmiddag echter uitgenodigd bij de Nederlandstalige balie, dus wij moeten afronden tegen 12.30 uur.

 

01 Vraag van mevrouw Sarah Smeyers aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de controle op de belspelletjes" (nr. 4483)

01 Question de Mme Sarah Smeyers au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le contrôle des jeux téléphoniques" (n° 4483)

 

01.01  Sarah Smeyers (CD&V - N-VA): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, tijdens de commissievergadering van 12 februari 2008 ondervroeg ik u reeds over de nog te beperkte controle op belspelletjes die op de verschillende televisienetten te zien zijn.

 

Uit het antwoord dat u mij toen gaf, bleek de bereidheid om dit dossier opnieuw van onder het stof te halen. De beperkte opdracht van de toenmalige interim-regering verhinderde u echter snel in actie te treden.

 

Aangezien die periode nu achter de rug is, herneem ik een deel van mijn vragen. Ik wil u polsen naar uw plannen ter zake.

 

Er bestond in februari even discussie over wie bevoegd was over de controle op de belspelletjes. U antwoordde toen dat die bevoegdheid zonder twijfel toebehoorde aan de Kansspelcommissie. Die had bij monde van Marc Callu laten weten dat ze in dat geval op een andere manier wou werken, eventueel met een vergunningenstelsel.

 

U beaamde toen dat dit een interessante denkpiste was. Werd hiermee in tussentijd iets gedaan? Hebt u overleg gepleegd met de Kansspelcommissie over hun controletaak? Zijn daarbij extra afspraken of plannen gemaakt om de Kansspelcommissie meer middelen te geven? Indien ja, welke? Indien neen, acht de Kansspelcommissie zich onder bijkomende middelen, niet alleen het financiële aspect maar ook veel meer betreffende hun werkwijze en methode, dan wel bekwaam om haar controletaak ten volle uit te oefenen? De controle op televisiebelspelletjes is namelijk een oud zeer.

 

U liet weten dat u zou nakijken of het mogelijk was de nodige voorbereidingen te treffen om een aantal wetswijzigingen door te voeren, onder meer met betrekking tot het internetgokken en de belspellen.

 

Mijnheer de minister, hoever bent u hiermee gevorderd? Wat zijn uw plannen en uw timing ter zake?

 

01.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, collega Smeyers, eerst en vooral wil ik ten titel van algemeen antwoord verwijzen naar de passage inzake kansspelen in de beleidsnota die ik heb voorgesteld.

 

Ik citeer: "Wat de repressie betreft inzake de oorzaken van het verslaafd gedrag aan internet- en televisiespellen zal verder wetgevend initiatief worden genomen. De wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers betekende een grote stap voorwaarts in het uit de illegaliteit halen van een groot aantal kansspelen en spelinrichtingen. Hoofdbedoeling was de spelers beter te beschermen door een systeem van vergunningen en controles voor bepaalde door de wet toegestane kansspelen en inrichtingen.

 

Evenwel hebben nieuwe fenomenen in de kansspelwereld, zoals het internetgokken en de belspelletjes, die niet onder de Kansspelwet vallen, een verregaande wijziging nodig gemaakt. Het koninklijk van 10 oktober 2006 regelde bij hoogdringendheid de belspelletjes. Dit koninklijk besluit werd echter van bij het begin aanzien als een voorlopige regeling.

 

Voor onder meer het internetgokken bestaat heden nog geen enkele regeling. Aangezien een absoluut verbod op dergelijke spelen contraproductief is en het de spelers onbeschermd in de illegaliteit duwt, kiezen we voor een beleid in twee stappen.

 

Een eerste voorlopige stap bestaat in het aanpassen van het koninklijk besluit van 10 oktober 2006 op basis van de problemen die ondertussen op dit gebied werden vastgesteld.

 

In de loop van april 2008 zal aan de sector een ontwerptekst worden voorgelegd. Een tweede stap bestaat in het in samenwerking met de Kansspelcommissie tot stand brengen van een geïntegreerde kansspelwet, die ook rekening houdt met de nieuwe spelfenomenen, en die eveneens geïnspireerd is door de bekommernis om de bescherming van de speler als essentieel te beschouwen. Hiervoor zal het wetsontwerp 51-2807 houdende diverse bepalingen betreffende kansspelen als grondslag dienen."

 

Wat uw specifieke vragen betreft, kan ik u bevestigen dat er door het kabinet nauw wordt samengewerkt met de Kansspelcommissie. Eenmaal het voormelde koninklijk besluit van kracht zal zijn, zal de Kanspelcommissie inderdaad kunnen beschikken over een aantal bijkomende personeelsleden die zich zullen bezighouden met de controletaak.

 

Ik wil erop wijzen dat de Kansspelcommissie zelfbedruipend is. Ze functioneert op basis van een systeem van een fondskrediet gestijfd door de wettelijke bijdragen betaald door de vergunningsplichtige kansspelinrichtingen.

 

De benodigde bijkomende gelden voor de controles van de belspelen zullen uit dit fonds worden vrijgemaakt. Eenmaal de belspelletjes zullen zijn ingevoegd in de wet op de kansspelen, zullen zij ook vergunningsplichtig worden.

 

Zoals hierboven vermeld, is de aanpassing van het koninklijk besluit inzake de belspelletjes een noodzakelijke tussenstap aangezien de globale hervorming van de kansspelwetgeving een complexe oefening is die de betrokkenheid vraagt van veel departementen en een sector die om en bij de 15.000 werknemers vertegenwoordigt.

 

Het is dus moeilijk om hiervoor een einddatum te voorzien. Ik hoop althans in de eerste helft van volgend jaar met een ontwerp naar het Parlement te kunnen komen.

 

01.03  Sarah Smeyers (CD&V - N-VA): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik dank u voor uw heel duidelijk antwoord.

 

Ik ben blij te vernemen dat er werk van wordt gemaakt, dat er al concrete plannen zijn en ik wacht met interesse uw wetsontwerp af.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

02 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Sarah Smeyers aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de Moslimexecutieve" (nr. 4484)

- mevrouw Zoé Genot aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de Moslimexecutieve van België" (nr. 4974)

02 Questions jointes de

- Mme Sarah Smeyers au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'Exécutif des Musulmans" (n° 4484)

- Mme Zoé Genot au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'Exécutif des Musulmans de Belgique" (n° 4974)

 

02.01  Sarah Smeyers (CD&V - N-VA): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, de problemen bij de Moslimexecutieve, onder meer door beschuldigingen van fraude aan het adres van de oud-voorzitter, maar ook door de van bij het begin weinig representatieve vertegenwoordiging van de diverse moslimgemeenschappen binnen de Raad en binnen de Executieve, zijn eind 2007 tot een hoogtepunt gekomen.

 

Uiteindelijk heeft de Executieve, op een paar uitzonderingen na, ontslag genomen en werd in maart 2008 door de Moslimraad een nieuwe groep van 17 vertegenwoordigers aangeduid die nu het aanspreekpunt van de moslims tegenover verschillende overheden in ons land vormt.

 

Tegelijkertijd werd duidelijk dat met de aanstelling van deze nieuwe Executieve de achterliggende problemen die mee hebben geleid tot het ontslag van de vorige Executieve niet zijn opgelost.

 

Daarom wil ik u hierover enkele vragen stellen. Wat met de kritiek dat de Moslimraad en de Moslimexecutieve niet representatief zijn samengesteld? Lijkt het u zinvol om bij toekomstige verkiezingen een gegarandeerde vertegenwoordiging van iedere groep te voorzien of neigt men er eerder toe om in de toekomst af te stappen van een kiessysteem en in plaats daarvan vertegenwoordigers van al bestaande belangengroepen, onder andere unies, te coöpteren zoals soms wordt gesuggereerd?

 

Is de huidige Moslimexecutieve hiermee bezig en wat zijn haar plannen ter zake? Wat met de opmerkingen die sommigen maken om eerder te streven naar een orgaan met minder mensen die dan wel allen als professioneel worden ingeschakeld en betaald?

 

Bent u voorstander van een klein maar professioneel vertegenwoordigd orgaan of werkt u liever met een grote groep van vrijwilligers? Welke houding neemt de huidige Executieve hiertegenover aan en wat zijn haar plannen ter zake?

 

Bent u bereid in te gaan op de suggestie dat er verschillende stromingen bestaan binnen de islam die elk een eigen vertegenwoordigd orgaan zouden moeten krijgen, net zoals de rooms-katholieken en protestanten ook hun eigen structuren hebben ontwikkeld?

 

De voorzitter: Mevrouw Genot is op komst, en zal dus kunnen repliceren.

 

02.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, collega's, op 14 maart 2008 werd een nieuwe Moslimexecutieve verkozen. Er vond intussen al een ontmoeting plaats tussen de nieuw verkozen leden en mijn kabinetsmedewerkers, evenals enkele ontmoetingen met de nieuwe voorzitter van de Moslimexecutieve.

 

U vraagt of het zinvol is dat de Moslimexecutieve in de toekomst anders zou worden georganiseerd, waarbij verkiezingen een andere vertegenwoordiging zouden garanderen. Tevens vraagt u mij of dit orgaan met professionelen of met vrijwilligers moet werken. In beide gevallen moet ik u erop wijzen dat de manier waarop de Moslimexecutieve wordt samengesteld, een interne aangelegenheid is. Als minister van Justitie, tevens bevoegd voor de erediensten, mag ik hierin niet tussenkomen of hieromtrent een uitspraak doen.

 

Ik heb er uiteraard wel belang bij dat het vertegenwoordigend orgaan kan rekenen op een grote draagkracht in de eigen gemeenschap, maar het is uiteraard heel delicaat om dienaangaand zelf concrete voorstellen rond de samenstelling of de manier van samenstellen te formuleren.

 

Ik kan u wel meedelen dat de nieuwe Executieve op heden druk bezig is met een project op te starten waarbij men nadenkt over de toekomst van dit orgaan, en dit zowel wat betreft de werking, de financiering, de structuur als de vertegenwoordiging. Ik zou hiervan kennis krijgen op de kortste termijn.

 

In diezelfde context kan ik u ook niet antwoorden of elke stroming binnen de islam een aparte vertegenwoordiging moet kennen. De Executieve zal hieromtrent haar verantwoordelijkheid moeten nemen.

 

Zoals gezegd, is het mijn overtuiging dat ze zich heel goed bewust is van die uitdaging en ik verwacht hieromtrent eerstdaags concrete voorstellen.

 

02.03  Sarah Smeyers (CD&V - N-VA): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.

 

Ik begrijp dat dit een interne aangelegenheid is. Het doet mij echter plezier dat u de leden al hebt ontmoet en dat u kunt meedelen dat zij nadenken over een herstructurering.

 

We zullen dan wel te gepasten tijde vernemen welke denkpiste de Executieve aanhoudt en ik zal dit dossier verder opvolgen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

03 Vraag van de heer Renaat Landuyt aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de interpretatie die procureurs geven aan de verplichting advies uit te brengen over kandidaat-notarissen" (nr. 4853)

03 Question de M. Renaat Landuyt au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'interprétation donnée par les procureurs à l'obligation de formuler un avis sur les candidats notaires" (n° 4853)

 

03.01  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, uit de toelichting van een wetsvoorstel dat in de Kamer werd ingediend door CD&V, blijkt dat de procureur des Konings, wanneer hem wordt gevraagd om advies uit te brengen over een kandidaat-notaris met betrekking tot de vraag of deze kandidaat veroordelingen heeft opgelopen en of er een strafonderzoek hangende is, zich beperkt tot enkel een onderzoek binnen de grenzen van zijn eigen arrondissement.

 

Daarom willen de collega's letterlijk in de wettekst inzake het notarisambt, waaraan we nog samen hebben gewerkt, inschrijven dat de procureur over de grenzen van zijn arrondissement moet kijken. Dat lijkt mij heel eigenaardig, alsof wij moeten aanvaarden dat de procureur des Konings die beschikt over informatie over een notaris zich moet beperken tot het terrein dat hij met zijn paard en kar kan overzien, met name het oude arrondissement en dat het niet evident is dat hij uiteraard informatie moet geven over het hele land, zoniet zelfs internationaal.

 

Ik denk daarom dat mijn CD&V-collega's zich vergissen. Men moet niet de wet aanpassen, maar de procureurs moeten op dit vlak hier alweer de juiste richtlijnen krijgen van hun baas, de minister van Justitie.

 

Ik wil daarom het volgende vragen. Wie heeft er gelijk?

 

03.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, collega Landuyt, het door u aangehaalde wetsvoorstel en artikel 31, §1, gaat over de benoeming van kandidaat-notarissen.

 

U mag niet vergeten dat de benoeming van een notaris volgens dezelfde procedure verloopt als adviesinwinning. Ik verwijs hiervoor naar artikel 43, §2, 1°.

 

Het is inderdaad van heel groot belang dat de benoemende overheid op een correcte wijze wordt geïnformeerd over de kandidaten en dit zowel op het vlak van veroordelingen als van hangende strafonderzoeken.

 

Indien navraag werd gedaan over veroordelingen, krijgt mijn administratie hierop wel een duidelijk antwoord aangezien het strafregister nationaal wordt beheerd. Het probleem stelt zich hier dus alleen voor hangende strafonderzoeken.

 

Wat deze hangende strafonderzoeken betreft, brengt de procureur des Konings enkel een advies uit over zijn eigen arrondissement. Hij heeft immers geen toegang tot het systeem van andere arrondissementen.

 

Om dit probleem aan te pakken, zal ik navragen of een informatie-uitwisseling tussen de verschillende procureurs des Konings een haalbare kaart is en of dit de procedure niet verder zal vertragen.

 

Ik zal daaromtrent trouwens een overleg hebben met het College van procureurs-generaal. Ik zal dit trouwens ook agenderen aangezien het probleem zich volgens mij immers niet alleen in deze situatie stelt, maar ook in andere situaties waar om adviezen wordt gevraagd.

 

Hierbij aansluitend wil ik graag het aspect van de informatisering van Justitie betrekken. Het lijkt mij immers meer opportuun te onderzoeken of in het kader van een informatiseringsprogramma kan worden voorzien dat de procureurs des Konings kunnen werken via een algemene database. Ze zouden onmiddellijk een overzicht kunnen krijgen van alle lopende onderzoeken via een systeem van online-consultatie.

 

Ik zal dit met de nodige aandacht onderzoeken en de haalbaarheid hiervan bekijken.

 

03.03  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, u bent het dus met mij eens dat het jammer zou zijn dat wij in de wet zouden moeten inschrijven dat zij volledig informatie moeten doorgeven.

 

Ik reageer op zoiets omdat ik denk dat het symptomatisch is dat men met de wet iets operationeel wil regelen en dat de procureur de fout maakt, als hij informatie moet verstrekken aan de bevoegde instanties omdat hem dat toekomt, dat het niet moeilijk is zich te informeren bij 26 collega's om te weten of er in verband met een bepaald kandidaat-notaris iets hangende is. Het lijkt mij makkelijk op te lossen en ik hoop dat ze u niet uitlachen dat ze daarvoor bijkomende informatica nodig hebben. Ik denk dat 26 telefoontoestellen kunnen volstaan, zoniet e-mails.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

04 Vraag van de heer Renaat Landuyt aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het vervolgingsbeleid voor geweld op het openbaar vervoer" (nr. 4854)

04 Question de M. Renaat Landuyt au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la politique de poursuites en matière d'actes de violence commis dans les transports en commun" (n° 4854)

 

04.01  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, dit vervolgverhaal, u weet dat u een brief hebt gekregen van Vlaams minister van Mobiliteit Kathleen Van Brempt, een van de weinige sp.a-ministers, die duidelijk minister wenst te blijven.

 

Zij maakt zich zorgen over de veiligheid op de bussen. In de commissie van 22 april 2008 bevestigde u dat u wil ingaan op de vragen van mevrouw Van Brempt in verband met criminaliteit. Heeft dat onderhoud reeds plaatsgevonden? Ik kon haar dat persoonlijk hebben gevraagd, maar gisteren in de drukte van het partijbureau is die vraag mij ontgaan.

 

Wat is het resultaat van het eventuele overleg dat u hebt gehad met Kathleen Van Brempt? Bent u bereid richtlijnen te geven aan de procureurs voor een specifiek vervolgingsbeleid met betrekking tot deze problematiek?

 

04.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, collega Landuyt, ik denk inderdaad dat u gisteren in de marge van het partijbureau een antwoord op deze vraag had kunnen krijgen. Het overleg zal plaatsvinden op woensdag 7 mei.

 

Ik heb nooit gezegd dat ik zonder enig overleg bereid was om dit systeem in te voeren. Ik heb gezegd dat ik steeds bereid was om hierover overleg te plegen en na te gaan hoe Justitie behulpzaam kan zijn als er zich ernstige problemen voordoen die we allemaal moeten erkennen.

 

U weet dat intussen een artikel 410bis van het Strafwetboek bestaat dat verzwarende omstandigheden invoert voor geweldplegingen ten aanzien van welbepaalde beroepsgroepen die in de uitoefening van hun bediening verplicht zijn contact te hebben met het grote publiek. Daaronder vallen uiteraard ook de buschauffeurs.

 

Naar aanleiding van deze nieuwe strafbepaling werd door het College van procureurs-generaal een omzendbrief uitgevaardigd in 2008, teneinde de aandacht van de magistraten te vestigen op deze nieuwe verzwarende omstandigheden waarbij hen de instructie werd gegeven bijzondere aandacht te besteden aan dergelijke feiten van agressie.

 

Ik verwijs u ook naar een aantal wettelijke bepalingen die in deze van belang kan zijn, namelijk artikel 15 van de wet van 15 april 1843 op de spoorwegpolitie. Dat artikel werd herzien door de wet van juli 1891. En de wet van 9 juli 2004 dat voorziet dat de rechter, wanneer een veroordeling wordt uitgesproken over feiten van geweld of bedreiging gepleegd in een treinstation of aanhorigheden deze een toegangsverbod kan opleggen voor een periode van maximum 15 dagen tot het geheel of het gedeelte van de exploitaties van de spoorwegonderneming.

 

Deze bepaling geldt alleen voor de spoorwegen en niet voor de bussen en de trams.

 

Indien een geweldpleger zich in voorlopige hechtenis bevindt, is het mogelijk dit kader vrij onder voorwaarden op te leggen. Ook dat systeem is u bekend. De wet geeft geen opsomming van mogelijke voorwaarden die kunnen worden opgelegd. In dit kader zou dus een busverbod kunnen worden opgelegd.

 

De mogelijkheid tot toepassing van de wet van 29 juli 1964 betreffende de opschorting, uitstel en probatie, ook deze wet geeft geen exhaustieve opsomming van mogelijke voorwaarden die in het kader van een probatiemaatregel kunnen worden opgelegd.

 

De jeugdrechter zou op basis van artikel 37, §2bis van de jeugdbeschermingswet een busverbod kunnen opleggen. Het betreft dan geen straf, maar een voorwaarde. De jongere kan onder bepaalde voorwaarden thuis blijven wonen, eventueel onder toezicht van een sociale dienst (artikel 37, §2, 2° van de jeugdbeschermingswet).

 

Er zijn dus tal van momenten/mogelijkheden waarbij dat eventueel zou kunnen in overweging worden genomen door de bevoegde rechter, en zelfs door het openbaar ministerie in het kader van de praetoriaanse probatie.

 

Voor het verbod tot toegang tot het openbaar vervoer moet de belangrijke vraag worden gesteld of een efficiënte mogelijkheid bestaat om de naleving van dat verbod te controleren.

 

Indien het als voorwaarde wordt opgelegd is het maatregel waarvan de controle op de naleving van de maatregel niet kan gebeuren door justitieassistenten. Zoals de meeste verbodsbepalingen moeten die worden gecontroleerd door de politiediensten (artikel 20 van de wet op het politieambt).

 

Bij de praktische haalbaarheid van een effectieve controle van het verbod van toegang tot het openbaar vervoer kunnen dus ernstige vragen worden gesteld. Dat heb ik trouwens onmiddellijk gesignaleerd. Het is dan ook belangrijk dat ik kan overleggen met mijn collega Van Brempt om te weten welke inspanningen De Lijn daaromtrent wil organiseren. De vraag is of dat kan worden toegekend aan de lijnwachters op de bussen. Om te controleren moet er wellicht een identiteitscontrole gebeuren. Het moet worden overwogen of deze politionele bevoegdheid wel aan hen kan worden toegekend?

 

Louter illustratief verwijs ik u nog naar de wet van 15 mei 2007 tot instelling van de functie van de gemeenschapswachten en tot wijziging van artikel 119 bis van de Nieuwe Gemeentewet die tot doel had de wildgroei van de lokale preventietoezichters en de diversiteit van de hen toebedeelde taken te stroomlijnen om hen duidelijk te kunnen onderscheiden van de politiediensten. Bij de uitoefening van de hen toebedeelde taken kunnen de gemeenschapswachten-vaststellers of vaststellende gemeenschapswachten – dat is dus een beperkt deel van de gemeenschapswachten – overgaan tot de identiteitscontrole. Maar vermits zij geen politiebevoegdheid hebben, kunnen zij enkel een identiteitsbewijs opvragen maar niet opeisen en dit omwille van de bezorgdheid om politioneel die taken te beperken tot politieambtenaren.

 

Een andere mogelijkheid betreft de veiligheidsagenten van De Lijn of de MIVB, beide maatschappijen hebben een aanvraag voor bewakingsonderneming ingediend bij Binnenlandse Zaken en zouden dit statuut in de toekomst dus kunnen verkrijgen. De TEC heeft dit niet gedaan.

 

De wet van 10 april 1990 werd dan ook een apart hoofdstuk ingevoegd – hoofdstuk 3 bis, bijzondere uitoefeningsvoorwaarden voor de organisatie van veiligheidsdiensten binnen een openbare vervoersmaatschappij.

 

Deze personen kunnen onder andere personen de toegang ontzeggen indien zij geen geldig vervoerbewijs hebben. Zij kunnen vragen om een identiteitsbewijs voor te leggen en personen vatten.

 

Naast deze agenten bestaan er ook nog de zogenaamde controleurs. Hun bevoegdheden worden in specifieke wetgeving regionaal vastgesteld en kunnen binnen dit tijdsbestek niet allemaal worden onderzocht. Zij hebben meestal wel een of andere bevoegdheid inzake de controle van identiteit, maar dat moet dan per reglement worden bekeken.

 

Er zijn aanknopingspunten. Er zijn ook veel vragen omtrent de haalbaarheid ervan. Zoals gezegd, zullen we met open vizier met collega Van Brempt overleggen.

 

04.03  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mijnheer de voorzitter, ik dank de minister voor zijn antwoord dat niet onbelangrijk is omdat ermee duidelijk gemaakt wordt vanuit het Parlement dat er geen wettelijk probleem is. Het is wettelijk mogelijk op basis van de wetteksten. Dat heb ik alvast begrepen.

 

Ik heb ook begrepen dat er een probleem is van controle. Dat dit het grootste obstakel is: hoe controleer je bussen? We hebben ooit acties ondernomen om hooligans uit voetbalstadia te krijgen. Dat was een gecoördineerde actie, in die zin dat de procureurs richtlijnen gaven (…).

 

Ik vond het een zeer efficiënte manier van optreden die er eigenlijk toe heeft geleid dat het fenomeen voortdurend sterk is gedaald (…)

 

Ik herhaal dus dat het belangrijk is, niet om de wet te wijzigen maar om duidelijke richtlijnen te geven aan de procureurs maar met alle begrip voor het controleprobleem dat wellicht het grootste besprekingspunt zal zijn met de Vlaamse minister van Vervoer en Mobiliteit. Wie mag wat controleren? Op welke manier zal men komen tot een zekere lijst van niet-toegelaten personen op de bus? Wie mag de identiteit controleren? Wat zijn de signalen dat men (…)

 

Ik denk dat wij in ieder geval een paar stappen vooruit hebben gezet. Over de wettelijke mogelijkheid moet men niet twijfelen. Dat is het punt niet. Wij zitten in een fase van technisch overleg over de manier dat het moet worden aangepakt.

 

04.04 Minister Jo Vandeurzen: Ik zou niet graag hebben dat er al een intentieproces wordt gemaakt. Ik geef aan wat de mogelijke situaties zijn in de huidige wetgeving. Het is heel duidelijk dat het overleg nog moet worden gevoerd. Sommige zaken zijn in handen van de rechter, andere moeten door mensen van De Lijn zelf worden vastgesteld.

 

Ik zeg nu niet dat wij dit zonder enige wettelijke regeling kunnen invoeren; ik zeg alleen dat het verdient om hierover een open overleg te hebben.

 

 Het is evident dat zulks ook zou betekenen dat er ook door De Lijn aanzienlijke inspanningen zullen moeten worden geleverd, indien zij dat zelf wil. Dat is op dit moment duidelijk.

 

Alles is mogelijk en duidelijk. Allerlei voorwaarden kunnen door de huidige wet worden opgelegd. Het enige wat ik vraag, is een gesprek. Ik heb dat ook onmiddellijk gezegd. Doch, de indruk wekken dat de zaak op een drafje kan worden geregeld, is te optimistisch uitgedrukt.

 

04.05  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): (…).

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

05 Question de M. Jean-Jacques Flahaux au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la prise en charge par l'État de la rémunération des prêtres en formation" (n° 4856)

05 Vraag van de heer Jean-Jacques Flahaux aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de financiële tenlasteneming door de Staat van de bezoldiging van priesters in opleiding" (nr. 4856)

 

05.01  Jean-Jacques Flahaux (MR): Monsieur le ministre, je tiens à préciser d'emblée qu'étant issu de l'ancien Parti social-chrétien, on ne peut me soupçonner d'être un anti-croyant. J'ai appris que l'abbé desservant d'Hennuyères, bien qu'étant payé comme tout autre desservant par l'État fédéral, n'effectue son travail pastoral que le week-end, puisqu'il étudie à Louvain-la-Neuve pendant la semaine. Il s'agit là d'un détournement de l'argent public que personne ne peut approuver.

 

Je sais que bien d'autres prêtres du Tiers-Monde officiant en Belgique se trouvent dans la même situation. Cela a d'ailleurs été dénoncé à juste titre lors d'une émission télévisée de Jean-Claude Defossé sur la RTBF. Je rappelle également que le décret impérial de 1809 impose à la commune et non pas à la fabrique d'église de loger le desservant. Là encore, dans la mesure où le desservant n'exerce son activité que le week-end, nous nous trouvons dans une situation d'abus de biens publics.

 

Monsieur le ministre, si j'ai le respect de la lourde charge des âmes, tout comme les desservants, dans un monde hélas fortement déchristianisé, je respecte trop la légalité pour ne pas m'insurger contre tous ses détournements. Ici, en l'occurrence, l'Église catholique fait peser sur l'État et les communes la charge financière de formation de ses représentants. Aussi, monsieur le ministre, vous qui avez la tutelle sur les cultes, quelle sera votre attitude en la matière?

 

05.02  Jo Vandeurzen, ministre: Monsieur le député, préalablement à ma réponse quant au cas particulier de ce ministre du culte, je dois vous rappeler le principe constitutionnel (article 21) de non-ingérence de l'État dans la nomination des ministres du culte qui s'effectue via les organes représentatifs des cultes intéressés.

 

Conformément à l'article 181, §1 de la Constitution, les traitements et les pensions des ministres du culte sont à charge de l'État. C'est sur cette base qu'un traitement est alloué aux ministres du culte intéressés au regard de la nomination effectuée par l'organe représentatif compétent, en vertu de cet article 21. Il appartient donc à l'évêque, compétent pour le culte catholique, de déterminer les fonctions et les prestations de ses ministres du culte ainsi que leur durée. Ces éléments sont transmis par les services administratifs de l'évêque compétent au SPF Justice pour une inscription à une place reconnue par l'arrêté royal ayant pour conséquence le paiement d'un traitement.

 

Il n'appartient donc pas au ministre de la Justice, conformément aux principe constitutionnel de non–ingérence, d'apprécier ces nominations.

 

En ce qui concerne l'application du décret impérial du 30 décembre 1809 sur les fabriques d'église, l'application de cette disposition est de la compétence des Régions depuis le 1er janvier 2002 en vertu de l'article 4 de la loi spéciale du 13 juillet 2001.

 

Quant au cas particulier que vous avez évoqué, je devrais disposer d'éléments plus précis afin de m'en informer auprès de l'évêque compétent.

 

05.03  Jean-Jacques Flahaux (MR): Monsieur le ministre, je comprends votre réponse mais il faudra bien un jour une discussion entre l'Église et l'État à ce sujet. Au moment où la loi a été mise en application, elle paraissait totalement fondée; on ne pouvait imaginer à l'époque des systèmes où les desservants rempliraient cette fonction deux jours par semaine seulement. La charge d'âmes, c'est toute l'année, toute la semaine et pas seulement deux jours par semaine. Il faudrait le début d'un dialogue entre vos services et l'évêché pour dégager des solutions. On peut comprendre que soit abordé le problème des prêtres à temps partiel mais dans ce cas, logiquement, ils ne doivent pas être payés pour un temps plein.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

06 Question de M. Denis Ducarme au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "certains règlements communaux visant à réserver à l'avance leurs terrains communaux aux personnes s'engageant à apprendre le néerlandais" (n° 4948)

06 Vraag van de heer Denis Ducarme aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "bepaalde gemeentereglementen om de verkoop van gemeentebouwgrond alleen toe te staan aan wie zich ertoe verbindt Nederlands te leren" (nr. 4948)

 

06.01  Denis Ducarme (MR): Monsieur le ministre, le 29 janvier dernier, j'avais déjà abordé avec vous cette question en trois points. Elle touchait aux règlements communaux pris par certaines communes flamandes visant à réserver à l'avance leurs terrains communaux à des personnes s'engageant à apprendre le néerlandais. Je me permets aujourd'hui de revenir vers vous: voilà une quinzaine, selon mes informations, la commune de Vilvoorde aurait confirmé le règlement communal susmentionné.

 

Depuis le 29 janvier dernier et la réponse que vous aviez pu me faire, plusieurs rapports européens et internationaux ont condamné moralement diverses mesures prises par la Flandre qui tendraient, selon les interprétations qu'elles en font, à discriminer les personnes ne s'engageant pas à parler le néerlandais. Il s'agit bien entendu du "wooncode" et également des mesures qui s'en inspirent. Les règlements communaux pris par les communes de Zaventem, de Zemst mais également de Vilvoorde sont naturellement visés par ma question.

 

Vous m'informiez lors de votre réponse du 29 janvier, tel que j'y avais fait référence, de votre capacité à prendre une injonction positive auprès des départements concernés afin de veiller à la légalité des règlements de ces communes.

 

En l'absence de la mise en place d'un organe comparable au Centre pour l'égalité des chances, destiné à s'opposer aux discriminations linguistiques tel que le prévoit la loi du 10 mai 2007, vous gardez ce pouvoir qui n'est en rien fondé sur l'expression d'un jugement politique, mais seulement destiné à garantir la légalité des règlements pris sur notre territoire.

 

Le 29 janvier dernier, vous me disiez que vous ne prendriez cette initiative qu'en dernier recours. Nous en sommes là. Allez-vous prendre cette responsabilité?

 

06.02  Jo Vandeurzen, ministre: Madame la présidente, monsieur Ducarme, en ce qui concerne le rôle que le ministre de la Justice pourrait avoir à jouer dans cette problématique, je me réfère à ma réponse du 29 janvier à votre question orale concernant les critères de sélection linguistique retenus par la commune de Zaventem pour la vente de terrains communaux à des particuliers. Il est vrai que ces dispositions ont en quelque sorte une similarité avec quelques dispositions du "vlaamse wooncode" en matière de logement social.

 

Ma position reste inchangée suite à l'intervention du rapport du Comité des Nations unies pour l'élimination de la discrimination raciale concernant, entre autres, ces dispositions.

 

Premièrement, parce que le Comité n'a pas pris de décision définitive. Les dispositions visant à réserver le logement social aux personnes qui parlent le néerlandais ou qui s'engagent à apprendre la langue l'inquiètent car elles pourraient éventuellement mener à une discrimination indirecte sur base de la nationalité ou de l'origine ethnique.

 

Il ne faut pas oublier qu'il ne s'agit finalement pas d'une obligation de moyens. Vu sa compétence exclusive en la matière, le Comité a donné un an au gouvernement flamand – le gouvernement fédéral n'est donc pas concerné – pour formuler une réponse à cette inquiétude.

 

Cette compétence exclusive vaut également pour la politique d'habitation en général.

 

Par ailleurs, comme mon collègue De Gucht a déjà eu l'occasion de le dire en séance plénière de la Chambre, ce rapport n'a pas de valeur juridique et ne pourra, dès lors, pas servir de base légale pour une action en justice.

 

Je tiens également à vous rappeler que, dans le cas des logements sociaux, ces dispositions ont été considérées conformes à la Constitution par le Conseil d'État. De plus, jusqu'à ce jour, elles n'ont pas été jugées discriminatoires par la Cour constitutionnelle.

 

06.03  Denis Ducarme (MR): Monsieur le ministre, je ne suis pas surpris par votre réponse. Elle correspond tout à fait à celle que vous avez donnée le 29 janvier. Elle est finalement très politique. En effet, sur base du pouvoir qui vous est conféré par la loi anti-discrimination, on vous demande simplement de vérifier si ces règlements communaux sont légaux. On ne vous demande pas d'exprimer votre désapprobation. On vous demande de charger les services compétents de veiller à la légalité de ces règlements. Mais même cela, vous ne voulez pas le faire!

 

Comme je l'ai dit, votre démarche est politique dans la mesure où vous ne voulez pas prendre d'injonction positive. Elle l'est également dans la mesure où vous n'avez pas encore mis sur pied le centre amené à lutter contre les discriminations linguistiques.

 

Les rapports de l'ONU et les commentaires de l'Union européenne n'ont aucune valeur juridique. N'empêche qu'à l'instar de la Chine ou d'autres pays, la Flandre est pointée du doigt pour un certain nombre de discriminations dans un rapport relatif aux discriminations raciales et ethniques. Nous sommes donc en droit d'être inquiets au-delà de la valeur juridique des textes.

 

Pour le moment on parle beaucoup de BHV, d'une minorité francophone qui risque de se voir spolier d'un certain nombre de ses droits. À cela s'ajoute la question des bourgmestres non nommés. Comme vous le savez, le Conseil de l'Europe va envoyer une mission. Un rapport a été rédigé concernant le "wooncode". Ce rapport a d'ailleurs donné lieu à des commentaires de l'ONU et de l'Union européenne. Il y a eu la question de l'assurance. Et maintenant, nous nous trouvons face à ce dossier. Malgré l'existence d'une compétence fédérale, vous refusez d'intervenir.

 

Je transmettrai, dès aujourd'hui, le dossier à la commission Libertés civiles du Parlement européen dont le président m'a assuré que la question serait portée à l'ordre du jour de sa commission.

 

Ainsi, une fois de plus, l'international se penchera sur les dérapages flamands. Peu de temps nous sépare du moment où, lorsque vous sortirez de Flandre ou de ce pays, votre politique sera immanquablement comparée à celle portée notamment par Haider en Autriche. Il ne faudra plus attendre longtemps pour constater que les hommes politiques flamands, lorsqu'ils sortiront, se verront non pas caricaturés mais montrés du doigt de cette manière-là!

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

07 Vraag van mevrouw Carina Van Cauter aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het arbeidshof te Gent" (nr. 4954)

07 Question de Mme Carina Van Cauter au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la cour du travail de Gand" (n° 4954)

 

07.01  Carina Van Cauter (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ingevolge een tekort aan werkruimte en teneinde bij te dragen tot een efficiënte organisatie en een betere dienstverlening aan de burger, werd in Gent een nieuw gerechtsgebouw opgericht dat inmiddels ongeveer een jaar in gebruik is.

 

Mijnheer de minister, werd het arbeidshof te Gent daarbij vergeten? Zoals u weet, houdt het arbeidshof immers nog steeds zitting in het shoppingcenter aan de Brabantdam. Een detail, maar toch niet onbelangrijk, is dat de ingang dezelfde is als deze van een kapperszaak, wat tot heel wat verwarring aanleiding geeft. Ik weet niet of dit de goede locatie is om het arbeidshof te huisvesten.

 

Zijn er plannen om het arbeidshof eveneens te centraliseren in het oude of het nieuwe gerechtsgebouw? Zo ja, binnen welke termijn zal dit gebeuren?

 

07.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, het is inderdaad zo dat het nieuwe gerechtsgebouw te Gent werd opgericht om een betere dienstverlening te kunnen aanbieden. Dit nieuwe gerechtsgebouw voorziet in de herhuisvesting van de rechtbank van eerste aanleg en de diensten van het parket van de procureur des Konings. Deze zijn verhuisd vanuit het groot gerechtsgebouw, dat overvol zat. Een verhuis was dus van het grootste belang voor een efficiënte werking, zoals aangehaald.

 

In het groot gerechtsgebouw, gelegen Koophandelsplein 23, bleven het hof van beroep en het parket-generaal. Het is wel de bedoeling om het groot gerechtshof grondig en in verschillende fases te renoveren. Tijdens deze renovatie kan eventueel gebruik worden gemaakt van het klein gerechtshof, Koophandelsplein 21, alsook van het gebouw Kouterpoort in de Savaanstraat. Dit laatste gebouw zou eventueel ook kunnen dienen om enkele diensten definitief naartoe te verhuizen, zoals het arbeidshof en het auditoraat-generaal.

 

Dit zijn alleen nog maar voorstellen die momenteel circuleren. In deze dient nog verder te worden onderhandeld tussen Justitie en de Regie der Gebouwen. Het is momenteel nog niet mogelijk om reeds een concrete termijn van herhuisvesting naar voren te schuiven. Feit is wel dat het arbeidshof niet op de Brabantdam zal blijven en dat er zeker een oplossing zal worden uitgewerkt.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

08 Questions jointes de

- M. Olivier Destrebecq au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "une nouvelle prison à La Louvière" (n° 4965)

- Mme Colette Burgeon au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le projet d'implantation d'une prison à La Louvière" (n° 5081)

08 Samengevoegde vragen van

- de heer Olivier Destrebecq aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "een nieuwe gevangenis in La Louvière" (nr. 4965)

- mevrouw Colette Burgeon aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de plannen voor een nieuwe gevangenis in La Louvière" (nr. 5081)

 

08.01  Olivier Destrebecq (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, ces derniers jours, la presse s’est fait l’écho de la possibilité d’installer une nouvelle prison sur le territoire de la commune de La Louvière.

 

Le bourgmestre précise que les négociations sont en cours. Cependant, pourriez-vous, monsieur le ministre, nous confirmer cette information?

 

Dans l’affirmative, un calendrier de dossier est-il déjà défini? Quand la décision ferme et définitive du choix de La Louvière pourrait-elle être annoncée? Et surtout, à l’horizon de quelle année la mise en fonctionnement de ce lieu pourrait-elle être envisagée?

 

Ce projet est accueilli à la fois avec un certain optimisme et des interrogations des Louviéroises et Louviérois.

 

Une nouvelle prison pourrait en effet être synonyme, entre autres, de création d’emplois, d’investissements et d’un renforcement du cadre de police. Les légères inquiétudes concernent essentiellement la sécurité, le type de prison et le lieu qui serait choisi.

 

En termes d’emploi, la presse a rapporté les chiffres de 250 nouveaux emplois directs et une centaine d’emplois indirects. Pour une région en pleine relance économique, ces chiffres sont une véritable source de motivation. Ces emplois seront-ils vraiment créés ou s’agit-il de déplacements de personnel?

 

Dans l’hypothèse d'une création d’emplois, quelles seront les procédures de recrutement? De nouveaux concours seront-ils organisés au niveau national et/ou les considérations de proximité seront-elles retenues?

 

Une zone d’implantation a-t-elle déjà été envisagée avec la ville? Si oui, des aménagements d’infrastructures (accès, éclairage public, parkings, etc.) devront être effectués. Quelle sera la répartition des investissements prévus entre la ville et l’État?

 

Enfin, la présence d’une prison sur le territoire louviérois pourrait engendrer un sentiment, avéré ou pas, d’insécurité auprès des citoyens. Une augmentation du cadre de police serait-elle envisageable afin de rassurer la population et répondre à d’éventuelles normes de sécurité?

 

Comme vous le voyez, certaines interrogations entourent ce dossier. Mais c’est avant tout dans un souhait de collaboration et d’implication que les Louviérois espèrent participer, notamment avec un dossier comme celui-là, au redéploiement de la ville qui en a grandement besoin.

 

08.02  Colette Burgeon (PS): Madame la présidente, monsieur le ministre, nous avons appris par la presse que, dans son plan, le gouvernement envisageait de construire trois nouvelles prisons: une à Bruxelles, une en Flandre et une en Wallonie.

 

En ce qui concerne la Wallonie, la presse se fait l’écho de l’implantation de cette nouvelle prison à La Louvière. Il est inutile que je sois plus longue sur le sujet et que je réexplique le tout à nouveau. M. Destrebecq a été suffisamment complet. Monsieur le ministre, je vous demande dès lors simplement de faire le point sur cette information qui nous intéresse fortement.

 

08.03  Jo Vandeurzen, ministre: Madame la présidente, je remercie les collègues pour l'intérêt qu'ils portent au plan pluriannuel relatif aux prisons et j'espère qu'ils le soutiendront au sein de leur groupe et au moment du vote.

 

Le gouvernement a effectivement donné son accord de principe sur le plan 2008-2012 pour une infrastructure pénitentiaire dans des conditions humaines. Dans ce plan, il est proposé la construction d'une nouvelle prison, qui hébergera 300 personnes, sur le territoire de la Région wallonne.

 

Je vous confirme que le bourgmestre de la ville de La Louvière m'a fait parvenir un courrier m'exprimant son intérêt pour l'implantation d'un établissement de ce genre sur le territoire de sa commune. De mon côté, je vous confirme que mon administration et moi-même sommes particulièrement intéressés par cette offre. En effet, le taux de surpopulation dans les prisons de Mons et de la région de Charleroi est tellement préoccupant qu'une solution par le biais d'une prison supplémentaire dans la région serait certainement la bienvenue.

 

Mes services examineront cette offre tenant compte des contraintes liées à l'installation d'une telle infrastructure (superficie, accessibilité, sécurité, etc.). L'objectif est de pouvoir disposer de cette infrastructure en 2012. Nous travaillerons avec les services de la Régie des Bâtiments afin de pouvoir faire appel au plus vite au secteur privé pour une collaboration de type public/privé.

 

Il est vrai qu'il nous faudra du personnel supplémentaire, s'agissant ici d'un nouvel établissement. Ce besoin ne se manifestera que début 2012. Le recrutement de personnel s'avérera nécessaire mais, comme d'habitude, il sera tenu compte des demandes de mutation et de déplacement des agents.


Chaque nouvelle installation de prison requiert une étude au niveau des conséquences sur le terrain. En temps utile, nous étudierons les problèmes provoqués par cette implantation sur le plan de la sécurité.

 

08.04  Olivier Destrebecq (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse. J'entends bien vos préoccupations. La porte reste donc ouverte!

 

Vous me direz qu'il est peut-être un peu tôt pour aller plus loin; toutefois, afin de permette à la ville de réagir, celle-ci a besoin d'éléments plus concrets. Certes, le travail devrait être réalisé en commun. Cependant, je le répète, il serait important de disposer des éléments que je vous ai cités: combien de personnes seront-elles engagées? Quel sera le type de recrutement? Des personnes seront-elles recrutées dans la région ou existe-t-il une réserve de recrutement?

 

Les frais seront-ils, en totalité, pris en charge par l'État ou par la ville?

 

Voilà toute une série de questions auxquelles vous ne répondez pas précisément. J'espère que, très rapidement, nous pourrons revenir sur le sujet et, dès que possible, obtenir des éléments concrets dans ce dossier.

 

08.05  Colette Burgeon (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie pour vos réponses.

 

Vous avez parlé de la problématique de la Régie des Bâtiments dans le cadre d'une collaboration public/privé. La Régie va donc tenter de trouver un terrain propice et je suppose qu'il ne s'agit pas d'un petit terrain. Dès lors, il serait peut-être utile de questionner le ministre Reynders sur ce sujet.

 

08.06  Jo Vandeurzen, ministre: Je vous y encourage!

 

08.07  Colette Burgeon (PS): Je ne m'en priverai pas.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

09 Question de M. Jean-Jacques Flahaux au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les nanotechnologies et leurs dérives possibles" (n° 4806)

09 Vraag van de heer Jean-Jacques Flahaux aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de nanotechnologieën en de mogelijke uitwassen ervan" (nr. 4806)

 

09.01  Jean-Jacques Flahaux (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, ma question est assez technique. Les nanotechnologies, procédés qui pourraient annoncer une nouvelle révolution industrielle impliquant à la fois des aspects chimiques, physiques et biologiques ayant pour but de modifier la matière à l'échelle de l'atome, ces progrès annoncés comme considérables dans de nombreux domaines, ont donné naissance à un débat qui concerne tout aussi bien des questions sanitaires et éthiques, que la notion de gestion des risques industriels ou encore le principe de précaution.

 

Les différents champs d'application sont très vastes, allant des applications militaires avec les "nano-armes" au domaine médical en termes d'équipement, mais aussi de recherche avec les nano-puces ADN à fin thérapeutique, en passant par l'industrie cosmétique ou l'industrie tout court où une nouvelle révolution industrielle pourrait voir le jour, en termes de conception de matériaux innovants et moins coûteux en fabrication, mais aussi en termes de recyclage des déchets.

 

Le souci est que si les risques sanitaires inhérents à ces technologies sont pris en charge par les applications médicales, des chercheurs américains ont déjà mis en évidence les possibles dangers des nanoparticules (présentes notamment dans des crèmes solaires) pour les voies respiratoires, où leurs effets seraient comparables à ceux de l'amiante.

 

Si, à l'heure actuelle, la recherche civile sur les nanotechnologies explore de nombreux axes prometteurs, en tenant compte de la gestion des risques, alors que les investissements financiers privés et publics dans ces technologies sont considérables, moins de 5% des budgets sont consacrés à l'évaluation des risques.

 

Des collectifs tels que les "OGN" dénoncent le choix de société que ces technologies peuvent préparer, refusant "le nanomonde, avec ses nanoparticules toxiques, ses armes intelligentes, ses organismes atomiquement modifiés (OAM), ses mouchards électroniques, son techno-contrôle permanent." Selon les experts ces dérives supposent souvent l'existence de nano-machines perfectionnées.

 

Un autre danger possible mis en avant vient d'une convergence entre applications nanotechnologiques et les biotechnologies: on parle de "gelée verte" – semblable à celui de la "gelée grise", avec un aspect biologique en plus. Il serait en effet possible que certaines combinaisons entre la biologie et la nanotechnologie révèlent des risques insoupçonnés, d'où un principe de précaution renforcé.

 

Une enquête effectuée fin 2007 aux États-Unis montre une forte différence de perception et de hiérarchisation des risques liés aux nanotechnologies, selon que les questions sont posées aux scientifiques ou au grand public, alors que leurs appréciations des bénéfices potentiels sont relativement proches: les scientifiques interrogés sont plus inquiets que le public à propos des impacts sur la santé des nanoproduits ou par des caractéristiques de "nouveaux polluants" de ces produits. Le public était beaucoup plus inquiet que les scientifiques sur les risques d'atteinte à la vie privée, de pertes supplémentaires d'emplois et de course aux armements.

 

Selon certains, ces technologies engagent la société entière dans un modèle de développement "sécuritaire", que le peuple n'aurait pas eu la possibilité de choisir car on ne lui en aurait pas présenté tous les enjeux. Ils se demandent quel pouvoir de décision a le peuple sur les choix technologiques en démocratie. C'est la miniaturisation plus importante dont ces puces font l'objet ainsi que leur propagation qui sont l'objet de critiques.

 

Les nanotechnologies permettraient en effet d'étendre les possibilités dans les domaines suivants: applications militaires, traçage des personnes et biométrie. Des puces sous-cutanées sont déjà employées pour identifier des animaux ou des personnes volontaires; c'est le cas notamment dans les discothèques à Ibiza. On l'utilise par exemple sur certains prisonniers, à qui on propose le système en échange d'une liberté conditionnelle.

 

De telles applications ne font pas l'unanimité. Une branche des opposants milite, non pour un simple contrôle citoyen des ces technologies, mais pour leur interdiction totale à cause, selon eux, du trop grand nombre de risques et des trop faibles avantages pour la population. En effet, encore au stade de la recherche et du projet, certaines des applications envisagées par leurs promoteurs n'auraient pas d'autre conséquence que la fin de la vie privée. Ils soulignent qu'à l'échelle du micron, il deviendrait difficile de lutter contre la surveillance des individus par des nano-robots disposant de nano-caméras. Qu'il deviendrait impossible de se déplacer librement en n'étant pas immédiatement localisé par des nano-puces émettant des ondes radios.

 

Le GRAPPE (Groupe de réflexion et d'action pour une politique écologique) considère quant à lui en tout état de cause comme irresponsable de préconiser une utilisation généralisée de l'identification par radiofréquences RFID. Il propose une approche radicalement différente. Il demande à ce que la RFID ne puisse être utilisée que pour des objets et techniques à l'exclusion de tout couplage avec un identifiant personnel. Toute exception éventuelle devant être conditionnée par une évaluation d'impact préalable à la fois sur l'environnement, la santé, les relations sociales, les libertés publiques, les droits de la personne et une information claire des usagers.

 

Aussi, monsieur le ministre, j'aimerais savoir quelle est votre position concernant ces avancées technologiques en termes d'impact sur la vie privée des citoyens.

 

Pouvez-vous nous communiquer les précautions que vous envisagez de prendre et les mesures que vous comptez mettre en place en termes de veille afin d'assurer la sécurité sanitaire et le respect de la vie privée de nos citoyens, tout en permettant à la science d'œuvrer au progrès de l'humanité?

 

Quelle position comptez-vous défendre lors des réunions européennes qui feront suite à la consultation publique intitulée "Recommandation RFID sur la vie privée, la protection des données et la sécurité"? Cette consultation qui se terminait ce 25 avril 2008 devra en effet être suivie d'une recommandation à adopter avant l'été 2008.

 

Je vous remercie, monsieur le ministre. Je vous prie de m'excuser pour la longueur de la question mais je pense qu'il s'agit d'un sujet important que nous mettons en chantier.

 

La présidente: Monsieur Flahaux, pour l'exposé de la question et la réponse, le temps de parole ne peut excéder cinq minutes. C'est à vous de répondre maintenant, monsieur le ministre.

 

09.02  Jo Vandeurzen, ministre: Madame la présidente, chaque usage de nanotechnologies nécessite une réponse particulière que je ne peux développer ici.

 

Je bornerai ma réponse à la recommandation de la Commission européenne intitulée "Recommandations RFID (Radiofrequency identification devices) sur la vie privée, la protection des données et la sécurité" et en particulier aux marqueurs de radio-identification dans leur usage le plus fréquent, à savoir le marquage de produits commerciaux.

 

Un système de radio-identification se compose de marqueurs, nommés radio-étiquettes, composés d'une puce, d'une antenne et d'un ou plusieurs lecteurs. Les marqueurs émettent des radiofréquences qui vont activer les marqueurs qui passent devant eux. Ces radio-étiquettes sont utilisées pour tracer des animaux ou des objets tels les livres dans les bibliothèques, les bagages dans les aéroports, les palettes de marchandises ou les conteneurs.

 

À terme, elles remplaceront peut-être les codes-barres.

 

Ces RFID marqueurs peuvent menacer la vie privée des individus en cas de marqueurs furtifs.

 

Comme le souligne le contrôleur européen à la protection des données, dans sa communication 2007/96, les données contenues ou produites par un marqueur RFID peuvent constituer des données à caractère personnel, au sens de l'article 2 de la directive 95/86 Protection des données et de l'article 1, §1 de la loi belge du 8 décembre 1992 relative à la protection de la vie privée à l'égard du traitement des données à caractère personnel.

 

Les RFID peuvent en effet conduire à l'identification d'une personne.

 

Dès lors, la directive et la loi s'appliquent, impliquant des devoirs pour les responsables du traitement des données et des droits pour les personnes dont les données sont traitées. En particulier le consommateur doit être informé de la présence de marqueurs RFID sur les produits qu'il achète, par exemple par la présence d'un logo, de leur activation, de la collecte éventuelle des données et du but de la collecte des données. Le marqueur RFID doit être désaffecté au point de vente, à moins que la personne concernée n'ait donné son consentement explicite.

 

Le responsable du traitement ne peut effectuer le traitement que dans un cadre légal et doit donc prendre les mesures de sécurité nécessaires pour éviter la divulgation des données à des tiers. Il ne peut divulguer ces données qu'avec le consentement de la personne concernée.

 

Tant la Commission européenne que le contrôleur européen à la protection des données s'interrogent sur la nécessité d'adopter une législation spécifique concernant les RFID.

 

Avec eux, je considère qu'il serait préalablement nécessaire d'analyser au niveau européen, dans un rapport détaillé, toutes les conséquences de l'application de la directive et de la loi belge sur la vie privée. Si cette analyse montre des failles, il n'est pas exclu qu'une législation spécifique soit prise.

 

09.03  Jean-Jacques Flahaux (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour cette réponse très complète. Bien entendu, nous serons attentifs à cette étude européenne.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

10 Vraag van de heer Renaat Landuyt aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het vredegerecht in Willebroek" (nr. 4900)

10 Question de M. Renaat Landuyt au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la justice de paix de Willebroek" (n° 4900)

 

Voorzitter: Carina Van Cauter.

Présidente: Carina Van Cauter.

 

10.01  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mijn vraag betreft het vredegerecht van Willebroek dat naar de gemeente zal gaan van de minister-president, wiens naam mij nu ontsnapt. Naar verluidt zouden er stappen worden ondernomen om het vredegerecht van Willebroek te verhuizen mogelijkerwijze naar de gemeente Puurs, waar de minister-president van Vlaanderen tijdelijk woont. Of waar, tijdelijk, de minister-president van Vlaanderen woont, gezien hij niet eeuwig minister-president zal zijn, of misschien… Bon.

 

Klopt dit? Hebt u hier weet van? Of hebt u hier weet van doordat ik de vraag heb gesteld? Zo ja, wat zijn de beweegredenen? Op vraag van wie gebeurt dit?

 

10.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, het huidige vredegerecht is al sinds 1973 in Willebroek gevestigd.

 

De Regie der Gebouwen stelde mij er inderdaad korte tijd geleden van op de hoogte dat de vrederechter hem over bedoelde aangelegenheid rechtstreeks had aangeschreven. Ik deed daarop navraag bij mijn administratie. Het blijkt dat de bevoegde dienst van het directoraat-generaal Rechterlijke Orde van mijn departement nog niet door de vrederechter op de hoogte werd gebracht over deze aangelegenheid.

 

Over de grond van de zaak kan ik u bevestigen dat het huidige gebouw niet meer beantwoordt aan de huidige behoeften inzake degelijke huisvesting. Daardoor zou op het lokale vlak het initiatief zijn genomen om naar een nieuwe locatie uit te kijken. De vraag werd aan de Regie der Gebouwen gericht.

 

Een verhuis naar Puurs is in dat verband een van de mogelijkheden die circuleren.

 

Ik heb mijn diensten gevraagd om het dossier samen met de Regie te onderzoeken.

 

10.03  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, het is dus eigenlijk op vraag van de vrederechter. Ik dank u ten zeerste voor het antwoord.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

11 Vraag van de heer Renaat Landuyt aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de criminaliteitscijfers in Brussel" (nr. 4958)

11 Question de M. Renaat Landuyt au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les statistiques de criminalité à Bruxelles" (n° 4958)

 

11.01  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, collega’s, mijnheer de minister, zaterdag 26 april 2008 kwam de procureur des Konings van Brussel, Bruno Bulthé, samen met zijn substituten, Jos Colpin, ons allen bekend, Laure Wynands en Bernard Michielsen, aan het woord in de krant De Morgen. De krant van zaterdag leest men altijd op zondag.

 

De normale argumenten om niet op te treden tegen straatcriminaliteit – ik vond het zeer goed om die vier procureurs te zien in de krant, in alle openheid; ik ben daarvoor – kwamen aan bod. “De wet laat ons niet toe strenger dan nu op te treden. Er is meer onveiligheidsgevoel dan echte onveiligheid.” Dat werd geïllustreerd met eigen verhalen van hoe men naar de winkel stapt. “Meer blauw op straat werkt als een rode lap. Een integrale aanpak is vereist.” Dat zijn de vier klassiekers om te zeggen dat het hun schuld niet is dat er niet echt wordt opgetreden.

 

Meer hoopgevend was de bereidheid die zij uitten om substituut-procureurs in het kader van geplande operaties ter plaatse te sturen en dossiers binnen het jaar voor de rechter te brengen. Ook werd terecht de vergelijking gemaakt met het consequent beleid ter bestrijding van hooliganisme. Er zat een beetje ontgoocheling, maar ook hoop in wat ik uit de mond van de procureurs kon vernemen.

 

In mijn vraag wil ik mij beperken tot de opmerking van substituut Wynands. Ik vind dat meten weten is. Haar opmerking “de criminaliteitscijfers stijgen niet, de onrust wel”, is hopelijk juist en ze kan hopelijk ook met cijfers worden aangetoond. Vandaar mijn vraag. Kan deze stelling “de criminaliteitscijfers stijgen niet, de onrust wel” met cijfers worden aangetoond?

 

Zijn de cijfers voor de maanden januari tot april 2008 effectief lager dan die van januari tot april 2007?

 

11.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, collega, vragen naar cijfers moet ik beantwoorden met een opsomming. Normaal zouden die schriftelijk moeten gebeuren, maar ik wil onze goede relatie niet verstoren.

 

11.03  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): U mag verwijzen naar het document.

 

11.04 Minister Jo Vandeurzen: Dat zal ik u in ieder geval geven.

 

De cijfers van het parket van Brussel betreffende januari tot maart 2008 – april 2008 is nog niet beschikbaar – voor de feiten begaan op het grondgebied van de politiezone Brussel-Zuid duiden een lichte daling van de zogenaamde straatcriminaliteit aan: 3.230 dossiers voor de eerste drie maanden van 2008 tegen 3.504 voor de eerste drie maanden van 2007.

 

Die cijfers, evenals de cijfers die ik hierna opgeef, zijn de cijfers die meerderjarigen of onbekende daders betreffen. De verklaring van substituut Wynands is dus gesteund op concrete cijfergegevens. De magistraat bevestigt dat op basis van de cijfergegevens in de zone Zuid geen verhoging van de criminaliteit kan worden afgeleid in vergelijking met de cijfers van dezelfde maanden van vorig jaar.

 

In termen van effectieve vervolging tijdens de eerste drie maanden van 2008 deelt het parket mij de volgende cijfers mee, die zowel betrekking hebben op de nieuwe dossiers van de eerste drie maanden als op de dossiers van 2007 die nog niet waren afgesloten op 1 januari 2008 en waarin tijdens de eerste drie maanden van 2008 een beslissing werd genomen.

 

Er werden 135 gerechtelijke onderzoeken geopend. Dat zijn dossiers waarin op vordering van het parket een onderzoeksrechter werd aangesteld. Meestal gaat het om vorderingen tot het afleveren van een aanhoudingsmandaat.

 

Er werden 130 vorderingen tot regeling van de procedure ingesteld. Dat zijn vorderingen van het parket die op het einde van het gerechtelijk onderzoek aan de raadkamer worden gericht met het oog op de verwijzing naar de correctionele rechtbank of met het oog op de buitenvervolgingstelling.

 

Er waren 45 rechtstreekse dagvaardingen. Dat zijn rechtstreekse vervolgingen door het parket voor de correctionele rechtbank zonder de aanstelling van een onderzoeksrechter. Er waren 22 dossiers van bemiddeling in strafzaken. Tussen 1 januari en 31 maart werden 1.270 dossiers geseponeerd wegens onbekende dader. En 8.893 dossiers werden geseponeerd wegens andere redenen, zowel om oppurtuniteits- als technische redenen, zoals gebrek aan bewijzen.

 

11.05  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Ik dank de minister oprecht voor deze gegevens. Ik denk dat het ook noodzakelijk is dat deze gegevens publiek worden gemaakt om in alle redelijkheid te kunnen oordelen over de feiten.

 

Ik wil wel nog twee punten signaleren waarop ik later zeker zal terugkomen. Er zijn toenemende klachten dat er voor bepaalde inbraken en diefstallen een sterke aarzeling aanwezig is bij de politie om pv’s op te stellen. Dat is een fenomeen dat ik toch even wil signaleren. Het wekt veel wrevel op bij slachtoffers.

 

Er is een tweede punt dat ik nog even wil onderstrepen. Cijfers zeggen niet alles. Ik ken een persoon die onlangs in de Bergensestraat werd overvallen in de auto. Het ging jammer genoeg om het klassieke systeem waarbij men niet 'wijs' rijdt en een tamelijk duur voorwerp op de achterbank van de wagen laat liggen, bijvoorbeeld een handtas. Men slaat dan het venster in en neemt de handtas.

 

Het gaat om één straat in België. Aan het ene kruispunt staat men te kijken met de gsm in de hand en aan het volgende kruispunt verliest men geen tijd bij de keuze van de wagen die men aanpakt voor het rode licht. Het effect op de persoon waarover ik het nu heb was dat ze haar werk heeft stopgezet en niet meer in deze buurt van Brussel wenst te komen.

 

Wat mij betreft is de zorg dat het door haar beschreven mechanisme blijkbaar een gekend mechanisme is op twee kruispunten in ons land. Op het ene kruispunt staat men te lummelen en rond te kijken met de gsm in de hand en op het volgende kruispunt wordt de slag geslagen en vice versa. Bij het systeem dat wordt beschreven door dit slachtoffer kan men zich de vraag stellen waarom men daar niet iets gerichter preventief tegen kan optreden.

 

Nogmaals, ik denk dat alles begint met meten om te weten en om te rationaliseren. Men mag echter de individuele feiten niet onderschatten die in die buurt aan de lopende band gebeuren.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

12 Samengevoegde vragen van

- de heer Renaat Landuyt aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het opvolgen van het elektronisch toezicht door twee afdelingen van de administratie van Justitie" (nr. 5037)

- de heer Bart Laeremans aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de toepassing van het elektronisch toezicht" (nr. 5069)

- de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het elektronisch toezicht" (nr. 5086)

12 Questions jointes de

- M. Renaat Landuyt au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le suivi de la surveillance électronique par deux sections de l'administration de la Justice" (n° 5037)

- M. Bart Laeremans au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'application de la surveillance électronique" (n° 5069)

- M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la surveillance électronique" (n° 5086)

 

De voorzitter: Eerst krijgt de heer Landuyt het woord, vervolgens de heer Schoofs. Ik heb begrepen dat de heer Laeremans niet aanwezig kan zijn. Zijn vraag vervalt.

 

12.01  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, ik heb begrepen dat er over dit onderwerp vorige week al vragen zijn gesteld. Er dreigt dus enig gevaar om in herhaling te vallen. Om die reden zal ik voor een stuk preciseren waar mijn bezorgdheid ligt.

 

Alles is een beetje het gevolg van, naar perceptie, een een-tweetje tussen senator Van Parys en de minister van Justitie. Er worden vragen ingediend waarvan men kan ruiken dat ze kritiek zullen inhouden op de voorganger, wat volgens mij niet bevorderlijk is voor de goede sfeer – of, enfin, voor de sfeer – in de federale regering.

 

Naar aanleiding daarvan is er het fenomeen van de wachtlijst. A la limite is dat een algemeen verschijnsel van een effectief tekort aan middelen.

 

Bijzonder onrustwekkend en slecht voor de geloofwaardigheid van de strafuitvoering is het groeiend aantal berichten over mensen die zich niet houden aan de regels inzake elektronisch toezicht en waartegen niet wordt opgetreden. Het antwoord daarop luidt dat het de schuld is van voormalig minister Onkelinx omdat zij de taken heeft verlegd van de administratie gevangeniswezen naar – ik meen toch binnen dezelfde administratie Justitie – de administratie justitiehuizen.

 

Bij de vaststelling van een overtreding wordt niet meer direct opgetreden, meer bepaald opnieuw opnemen in de gevangenis, omdat nu binnen dezelfde administratie – in mijn ogen – de ene dienst tegen de andere zegt dat er geen plaats is. Toen de administratie gevangeniswezen nog zelf het toezicht deed, werden de overtreders gewoon opgenomen en verliep dat efficiënt. Nu signaleren de mensen van de justitiehuizen dat de regels niet worden nageleefd, waarop de administratie gevangeniswezen reageert dat dit niet meer in de planning zit en dat er geen plaats meer is.

 

Volgens mij moet deze problematiek niet worden opgelost via de omweg van grote wetgeving, maar wel met instructies door de baas van de administratie, zijnde de minister van Justitie.

 

Mijnheer de minister, vandaar heb ik de volgende vragen.

 

Klopt mijn inschatting? Wat doet u eraan?

 

12.02  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, het is vorige week al deels aan bod gekomen in een vraag die ik heb gesteld naar aanleiding van de kortgestraften. U hebt toen ook een aantal cijfers meegedeeld. Er zouden nu een zevenhonderdtal mensen onder elektronisch toezicht staan, of iets meer. Het zal van vijfhonderd in de tachtig naar zevenhonderd en oneffen eenheden zijn gestegen.

 

Waar we nog altijd geen concreet antwoord op hebben gekregen, is ten eerste, het statuut van de rondzendbrief van het directoraat-generaal van de penitentiaire inrichtingen, de bewuste brief van de heer Meurisse. U ging nakijken wat het statuut was van die brief. Dat hadden we nu wel graag geweten, want het kan normaal gesproken toch niet dat een rondzendbrief die dergelijke materie zo ingrijpend wijzigt buiten de verantwoordelijkheid van de minister zou vallen en dat dit louter een interne nota zou zijn. Dat stuit ook tegen het rechtsgevoel, denk ik. De vragen zijn dan ook pertinent.

 

Kunt u verduidelijken welke gestraften tot drie jaar quasi automatisch worden toegelaten tot het systeem van het elektronisch toezicht op dit ogenblik? In welke mate is dat systeem versoepeld sinds 11 december, sinds de bewuste rondzendbrief? Kunt u de inhoud van die rondzendbrief meedelen? Ik sta er op dat die wordt meegedeeld, dat zeg ik er duidelijk bij. Wanneer dat niet het geval zou zijn, dan zou ik, in mijn hoedanigheid van parlementslid die controle moet uitoefenen op wat u precies doet, toch graag antwoord krijgen op de vraag waarom.

 

Kunt u de actuele rol beschrijven van het NCET nadat mevrouw Onkelinx deze materie heeft mismeesterd, mogen we wel zeggen? Hoeveel mensen werken er nog? Ik meen dat het de bedoeling was dat centrum opnieuw vleugels te geven en de centralisatie opnieuw in voege te laten treden. Heeft het NCET nog steeds een databestand waarin alle dossiers kunnen worden gevolgd en minstens dat? In welke mate rapporteren de justitieassistenten momenteel dan aan het NCET, omdat zij nu toch een meer gedecentraliseerde rol vervullen en meer een ankerpunt zijn? Ten slotte, wie beslist er tot opsluiting indien de voorwaarden niet worden nageleefd? Worden er sowieso nog mensen opgesloten bij niet-naleving van het elektronisch toezicht?

 

12.03 Minister Jo Vandeurzen: Het gaat inderdaad om vragen die vorige week in deze commissie zijn gesteld. Zoals ik vorige week heb toegelicht, werd door de vorige minister van Justitie beslist de uitvoering en de opvolging van het elektronisch toezicht over te dragen aan het directoraat-generaal Justitiehuizen. Het NCET werd zodoende bij die entiteit ondergebracht. Deze hervorming ging gepaard met een herdefiniëring van het elektronisch toezicht, van de wijze van controle, en van de begeleiding.

 

De bevoegde administraties, Penitentiaire Inrichtingen en Justitiehuizen, verspreidden dienstorders die een aantal regelingen bevatten inzake de overdracht van het NCET op 1 september 2007 naar de justitiehuizen. In het verlengde van de inwerkingtreding van de wet op de externe rechtspositie werden ook de instructies inzake straffen van drie jaar of minder zoveel mogelijk conform aangepast. Het is de opdrachtgever, dus de directeur van de gevangenis voor vrijheidsstraffen van drie jaar of minder, of de strafuitvoeringsrechtbank voor de vrijheidsstraffen tot drie jaar, die kan beslissen tot stopzetting van de maatregel.

 

De monitoring heeft geen bevoegdheid voor het stopzetten van de maatregel of voor het nemen van de sancties.

 

Gelet op de moeilijk lopende coördinatie van de instroom en de uitstroom van het elektronisch toezicht zal de monitoring opnieuw de bevoegdheid van het NCET krijgen om coördinerend te werken en zal de informatiestroom sowieso rechtstreeks via het NCET verlopen van en naar de opdrachtgever.

 

Een aanpassing van de uitvoeringsbesluiten en de werkinstructies dringt zich op om deze en andere noodzakelijke aanpassingen op te nemen en om de coördinatie nog beter af te stemmen. Zoals ik vorige week heb gezegd, zal ik die aanpassing dan ook doen.

 

Daarnaast zal de directie van het NCET over een beperkte bevoegdheid beschikken om kort op de bal te reageren op de niet-naleving van de uurroosters aan de hand van het geven van een verwittiging of een herberekenen van de vrije uren.

 

Enkel veroordeelden voor feiten van seksueel misbruik en veroordeelden die geen recht hebben op verblijf, blijven uitgesloten van strafonderbreking in afwachting van onderzoek, toekenning of afwijzing van de maatregel inzake elektronisch toezicht. Die veroordeelden blijven in de gevangenis tot de dienst Individuele Gevallen een beslissing neemt.

 

Daarnaast heeft de directeur van de gevangenis de autonome bevoegdheid om, indien hij het nuttig acht, aan het bevoegde justitiehuis een maatschappelijke enquête te vragen voorafgaand aan zijn gemotiveerde beslissing tot toekenning of afwijzing van de maatregel inzake elektronisch toezicht.

 

Het criterium van de onmiddellijke aanhouding is sinds de dienstnota van 11 december 2007 niet langer een uitsluitingscriterium voor het bekomen van een strafonderbreking in afwachting van onderzoek voor elektronisch toezicht of voor een effectieve plaatsing onder elektronisch toezicht.

 

Zoals gezegd gaat het om een dienstnota, die een interne werkinstructie is. Zoals ik vorige week heb gezegd, ben ik van plan die aan te passen. Mijn suggestie is dat wij, op het ogenblik dat de aanpassing gebeurt – ik heb u daar vorige week de timing van gegeven – een gesprek daarover hebben.

 

Sinds de overdracht van de bevoegdheid van elektronisch toezicht van het directoraat-generaal Penitentiaire Inrichtingen naar het directoraat-generaal Justitiehuizen op 1 september 2007 bestond het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht (NCET) enkel nog uit de monitoringequipe, geleid door een directieteam. De maatschappelijk assistenten die voorheen waren verbonden aan het NCET, werden opgenomen in de bestaande justitiehuizen en de mobiele equipe bleef onder het directoraat-generaal Penitentiaire Inrichtingen.

 

Op 5 mei 2008 is in het personeelskader zowel aan Nederlandstalige als Franstalige kant in 15 personeelsleden voorzien. Daarnaast is in een boekhouder en een informaticus voorzien.

 

Het NCET beschikt nog steeds over een databestand waarin alle gegevens worden opgenomen zodra er een positieve beslissing is tot elektronisch toezicht.

 

Zoals u kon lezen in mijn beleidsplan wens ik van het NCET weer een coördinatiecentrum te maken waar alle aanvragen voor elektronisch toezicht mee worden opgenomen in een databestand. De medewerkers van de monitoring staan in eerste instantie in voor de encodering van de goedgekeurde uurroosters in het informaticaprogramma. Daarnaast staan zij in voor het opvolgen van het technische controleluik van het elektronisch toezicht. Ze behandelen de technische alarmen die het informaticasysteem geeft en contacteren de veroordeelden telefonisch om toelichting te krijgen inzake een alarm.

 

Tevens ontvangen zij de telefonische oproepen met betrekking tot dringende aanvragen tot wijziging van individuele uurroosters of met betrekking tot het toezichtsmateriaal, via de justitieassistenten of, bij afwezigheid van de justitieassistenten, rechtstreeks met de veroordeelden. Al dan niet dringende meldingsverslagen en evolutieverslagen worden door de justitieassistent overgemaakt aan de monitoring, zodat zowel deze medewerkers als de directie van het NCET zicht hebben op het verloop van het elektronisch toezicht en deze informatie kunnen gebruiken om, bijvoorbeeld, een voorstel tot wijziging van het uurrooster al dan niet goed te keuren of om crisissituaties te kunnen inschatten.

 

Voor veroordeelden tot drie jaar en minder blijft de beslissing voor de toekenning van de maatregel voorlopig behouden in hoofde van de directeur van de strafinrichting waar de gedetineerde zich bevindt of zich aanbiedt voor de strafuitvoering. Het is ook de directeur van de gevangenis die al dan niet overgaat tot een stopzetting van de maatregel elektronisch toezicht bij het niet-naleven van de voorwaarden. De directeur van de gevangenis neemt zijn beslissing op basis van een al dan niet dringende melding of een evolutieverslag van de justitieassistent.

 

Er worden nog steeds veroordeelden opgesloten bij het niet-naleven van de voorwaarden voor elektronisch toezicht. Van 1 januari 2007 tot 1 januari 2008 werd voor 226 veroordeelden tot vrijheidsstraffen van drie jaar of minder, de maatregel ET ingetrokken. Sinds 15 december 2007 tot op vandaag werden 46 ET-maatregelen ingetrokken van veroordeelden tot vrijheidsstraffen van drie jaar. De directeur van de gevangenis kan momenteel enkel reageren op de niet-naleving van de voorwaarden, door deze maatregel te herroepen of niet. Hij beschikt momenteel niet over een tussenweg. Deze piste wensen we dan ook op korte termijn uit te bouwen door de directeur van het NCET bij één deelaspect van de maatregel, namelijk de niet-naleving van de uurroosters, kort op de bal te laten reageren door het geven van een verwittiging of een herverdeling van de vrije uren.

 

12.04  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, ik heb een bijkomende vraag over de geruchten dat zij die de regels niet naleven, ongestoord worden gelaten. Hoeveel van de 45 mensen waarvoor de maatregel werd ingetrokken, zijn effectief direct naar de gevangenis gegaan? Misschien hebt u die gegevens niet bij de hand. Mij vertelt men dat men een vaststelling doet en dat men daarover een verslag opstelt. Dan wordt de maatregel ingetrokken en zijn de mensen vrij. Dat blijkt de situatie op het terrein te zijn, omdat de gevangenisadministratie zegt dat er geen plaats is.

 

Vroeger, toen alles bij de gevangenisadministratie zat, nam men die mensen op in de gevangenis als zij de regels niet naleefden. Nu neemt men ze niet op. Men neemt het apparaat terug, maar de persoon blijft buiten. Dat begint men te weten, zegt men mij.

 

12.05  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, het antwoord van de minister verbaast mij enigszins. Alleen seksuele delinquenten worden blijkbaar voor honderd procent opgevolgd. Het zou er nog aan mankeren. Ik heb trouwens vorige week nog een vraag gesteld met betrekking tot de juridische wereld en de rechtspraktizijnen. Sommige professoren – en niet de meest conservatieve – zeggen dat seksuele misdrijven veel te mild worden bestraft.

 

Blijkbaar moeten wij hier met minder dan het minimum minimorum tevreden zijn.

 

Over wat in de brief van de heer Meurisse exact werd gestipuleerd, blijven wij op onze honger zitten. Het is een schending van het parlementaire controlerecht, wanneer een minister voornoemde brief niet wil voorleggen. In de brief wordt immers door een directeur-generaal een beslissing getroffen die normaal gezien door de minister zou moeten worden getroffen. De minister antwoordt ons dan dat hij de brief wil herwerken en daarna in de commissie een gesprek over de inhoud zal komen voeren.

 

Mijnheer de minister, ik richt nu al een hartig woordje tot u. Dat kan niet. Wij zouden moeten weten wat de inhoud van de omzendbrief is. Er is immers een zwart gat tussen 15 september 2007 en nu. U kan wel mededelen hoe de toestand nu is. Hij is heel precair. Dat weten wij en maken wij uit uw antwoord op.

 

Normaal gezien zou de regel inzake elektronisch toezicht moeten zijn: one strike, two strikes, three strikes and you’re out, of beter gezegd: you’re in. In dat geval zou iemand in de gevangenis vliegen. Nu is het: one strike and you’re out. Justitie laat in dat geval, wegens een gebrek aan cellen, iemand die onder elektronisch toezicht staat, lopen in plaats van hem in de gevangenis op te nemen.

 

Dat is het pijnpunt van de hele zaak. Wij hebben dat hier vorige week al besproken.

 

Ik rond af met het feit dat er op korte termijn geen beslissingen worden genomen, die nochtans voor de hand liggen, die weliswaar wat duurder zijn en niet volledig aan de rechtspositie van de gedetineerde, zoals in de wet geconcipieerd, tegemoetkomen. Ondertussen heerst echter de straffeloosheid. Ik moet dus besluiten met wat ik ook vorige week al zei. U zal geschiedenis schrijven als de minister die de straffeloosheid promoot.

 

12.06 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, collega’s, ik heb vorige week de cijfers gegeven waaruit blijkt dat het aantal mensen onder ET het voorbije jaar substantieel is verhoogd. Ik heb ook al meerdere keren gezegd dat wij dit systeem grondig moeten herbekijken en dat wij dat ook aan het doen zijn. Ik kan helaas niet zeggen dat dit allemaal op een dag kan gebeuren.

 

Er zitten hervormingen in de wet diverse bepalingen. Er zijn rondzendbrieven, instructies, enzovoort. Er moeten aanwervingen gebeuren. Wij zijn een hele shift aan het maken inzake de mogelijkheden voor het nationaal centrum. Ik stel voor dat wij hier eens op een bepaald ogenblik de globale toestand uitleggen en de gemaakte progressie voorstellen. Misschien kan dat ons wat verder helpen dan het telkens opnieuw stellen van dezelfde vragen.

 

Ik meen dat ik nooit heb verheeld dat ik vind dat wij snel een aantal zaken moeten organiseren. Wij zijn daarmee bezig, maar ik kan u natuurlijk niet elke week andere cijfers daaromtrent geven. Ik stel voor om een moment af te spreken waarop wij de gedane hervormingen en de resultaten daarvan kunnen demonstreren, zodat de commissie dan een oordeel kan vellen.

 

Voorzitter: Renaat Landuyt.

Président: Renaat Landuyt.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

13 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Carina Van Cauter aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "'omgekeerde discriminatie' in Kuregem" (nr. 4987)

- de heer Bart Laeremans aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het discriminatoir gedoogbeleid in een bepaald gedeelte van Anderlecht" (nr. 5070)

13 Questions jointes de

- Mme Carina Van Cauter au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la 'discrimination à l'envers' à Cureghem" (n° 4987)

- M. Bart Laeremans au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la politique de tolérance discriminatoire dans un quartier déterminé d'Anderlecht" (n° 5070)

 

De voorzitter: De vraag van de heer Laeremans vervalt.

 

13.01  Carina Van Cauter (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, naar aanleiding van een klacht van een Belg bij het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding ingevolge omgekeerde discriminatie in Kuregem werd er bericht dat er in het Brussels Gewest, aan de rand van bepaalde politiezones, een soort wetteloze situatie ontstaat waarin verkeersinbreuken systematisch niet worden geverbaliseerd.

 

De gelaakte gevolgen daarvan hebben wij kunnen lezen.

 

Mijnheer de minister, klopt dit? Is dit probleem u bekend? Kan hiervoor een adequate oplossing worden gevonden? Inmiddels heb ik begrepen dat er vorig weekend in Brussel kordaat werd opgetreden. Is dat een gevolg van deze klacht?

 

13.02 Minister Jo Vandeurzen: Mijnheer de voorzitter, er bestaat een zone juist buiten de wijk Kuregem, Anderlecht en Sint-Jans-Molenbeek waar occasievoertuigen worden verhandeld. Het merendeel is bestemd voor de export naar Afrika. De bewuste zone bevindt zich op de grens tussen de gemeenten Anderlecht en Sint-Jans-Molenbeek. Die handel brengt natuurlijk allerhande overlast met zich mee.

 

Dat betekent absoluut niet dat er niet zou worden geverbaliseerd in verband met verkeersinbreuken of andere inbreuken in deze zone. Zo werd bijvoorbeeld in twee straten van de bewuste zone, met name in de Heyvaertstraat en de Liverpoolstraat, in de jaren 2006 en 2007 een totaal van 585 processen-verbaal in verband met verkeer opgesteld door de politiezone Zuid, zowel op proactieve als reactieve basis.

 

Daarnaast wordt er door de beide politiezones, Brussel-Zuid en Brussel-West nauw samengewerkt om regelmatig controles uit te voeren, onder meer met betrekking tot de illegale garages, garages die olie in de riolen stortten, garages die zonder vergunning gevaarlijke producten gebruiken en garages die niet-conforme gas- en elektriciteitsinstallaties benuttigen. Dat gebeurde in het raam van de uitvoering van de zonale veiligheidsplannen.

 

Ik verwijs hierbij naar de studie die commissaris Christian Perremans van de politiezone Brussel-West publiceerde in het tijdschrift “Les cahiers des sciences administratives” in 2006, waarin de concrete acties van de lokale politie op het terrein uitvoerig zijn uiteengezet en met cijfermateriaal werden becommentarieerd. Aangezien aan mijn collega Patrick Dewael, minister van Binnenlandse Zaken, een gelijklopende mondelinge vraag werd gesteld, waarop hij de komende weken zal antwoorden, zal ik niet voort ingaan op het werk van de politie ter zake. Het gaat over vraag nr. 4941.

 

Het parket ondersteunt deze specifieke acties van de politie in samenwerking met het arbeidsauditoraat en de verschillende andere bestuurlijke diensten, zoals de economische en sociale inspecties, het Brusselse Instituut voor Milieubeheer, het Gewestelijk Agentschap voor Netheid, Douane en Accijnzen en de Dienst Vreemdelingenzaken.

 

Er worden systematisch controles uitgevoerd op tweedehandswagens, met inbeslagname van voertuigen in geval van inbreuk. Het parket coördineert de strijd tegen het achterlaten van voertuigen en wrakken op de openbare weg in het raam van het arrondissementeel rechercheoverleg inzake milieumisdrijven.

 

13.03  Carina Van Cauter (Open Vld): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Blijkbaar klopt de perceptie niet met de realiteit en wordt er wel degelijk opgetreden. Dat is een goede zaak. Ik zal ook het antwoord van uw collega, minister Dewael, afwachten en eventueel terugkomen op dit dossier.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

14 Question de M. André Frédéric au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'évolution du phénomène sectaire en Belgique" (n° 4989)

14 Vraag van de heer André Frédéric aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de evolutie van het sekte-fenomeen in België" (nr. 4989)

 

14.01  André Frédéric (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, j'ai participé, le 12 avril dernier, à un colloque international organisé parer la FECRIS (la Fédération européenne de centres de recherche et d'information sur le sectarisme), qui avait pour objet la responsabilité de l'État face à l'évolution des organisations sectaires un peu partout en Europe. En septembre 2006, j'ai présidé un groupe de travail parlementaire chargé d'évaluer le suivi réservé aux recommandations de la commission d'enquête parlementaire de 1998, qui visait à mener une politique de lutte contre les pratiques illégales des sectes.

 

L'activité des derniers mois nous donne quelques exemples de nouveaux champs d'investigation des sectes modernes. Pour prendre quelques exemples, en octobre 2007, les "Maharashi Mahesh Yogi - La méditation transcendantale" s'étaient introduits, à l'insu des organisateurs, au Salon de l'éducation de Namur. Cette organisation est considérée par nos voisins allemands comme une secte. J'ai aussi appris, lors de ce week-end à Pise que les locaux de l'église de scientologie belge avaient été perquisitionnés et que les scellés avaient été apposés sur les portes de ceux-ci. Apparemment, au-delà des investigations dans le monde de l'éducation, via le programme Narconon, les scientologues auraient également fait des émules, puisqu'un député du Vlaams Belang, en l'occurrence Johan Demol, vante les mérites de l'église de scientologie sur une vidéo diffusée sur internet.

 

Monsieur le ministre, un domaine particulièrement prisé par les mouvements sectaires et qui interpelle partout en Europe est celui de la santé. En effet, des sectes dites guérisseuses, qui s'articulent autour de médecines non conventionnelles, investissent en force les domaines des pratiques thérapeutiques alternatives non éprouvées scientifiquement, le secteur de la santé étant devenu un terrain d'action privilégié, une redoutable arme de recrutement pour un nombre croissant d'organisations sectaires. Ces organisations s'adressent évidemment prioritairement à des personnes physiquement ou psychologiquement fragilisées, auxquelles on parvient à déconseiller de poursuivre des thérapies traditionnelles pour s'embarquer dans des thérapies non éprouvées. Le 22 avril dernier, la presse a relaté les expériences de la biologie totale, dont on connaît les pratiques douteuses.

 

Monsieur le ministre, face à toutes ces dérives - c'est un avis personnel, mais j'aurais aimé connaître le vôtre - il serait opportun de revenir sur la définition du concept même d'organisation sectaire nuisible, tel qu'elle a été rédigée par nos collègues en 1996, où seule est prise en compte la notion de vocation philosophique ou religieuse pour les groupements qualifiés de sectaires. Cette définition ne pourrait-elle être étendue en englobant les liens en relation avec les problèmes de la santé, qui constituent un terrain fertile pour les sectes aujourd'hui?

 

Je profite de cette question pour vous demander votre avis sur l'avenir éventuel d'une loi concernant l'abus de faiblesse. Cette loi contre l'abus de faiblesse était déjà recommandée en 1996. Il n'y a pas eu de suite. Nos voisins français l'ont votée en 2002 avec l'efficacité que l'on connaît aujourd'hui en France. Le Conseil des ministres du gouvernement précédent avait approuvé un projet à l'unanimité en première lecture. Il n'a pas passé le cap du Conseil d'État, du moins, il n'en est pas revenu à ma connaissance. J'ai redéposé une proposition de loi en la matière. J'aurais aimé connaître votre sensibilité à l'égard de cette proposition.

 

14.02  Jo Vandeurzen, ministre: Madame la présidente, monsieur Frédéric, la commission d’enquête, en plus de la définition que vous venez de rappeler, a également précisé à la page 100 de son rapport que certaines personnes ou groupements, ayant des objectifs dans le domaine de la santé, de l’alimentation et des méthodes thérapeutiques sans avoir des références philosophiques ou religieuses, ont un comportement qui s’assimile à celui des organisations sectaires nuisibles. Par ces deux définitions, qui se complètent mutuellement, le phénomène que vous décrivez est pour ainsi dire couvert.

 

Un projet de loi a effectivement été déposé sous la précédente législature. Il visait à réprimer l’abus frauduleux de l’état d’ignorance ou de la situation de faiblesse des personnes. Ce projet a été approuvé en Conseil des ministres sous la précédente législature et émanait de la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, Laurette Onkelinx, alors qu’elle était vice-première ministre et ministre de la Justice. Le Conseil d’État a rendu un avis sur le projet le 10 mai 2006. Il a été déposé à la Chambre des représentants le 13 juillet 2006. Il relève des projets de loi caducs. Le projet de loi insère, dans le titre 8 du livre 2 du Code pénal consacré aux crimes et délits contre les personnes, un chapitre 4ter comportant un article 442quater dans le but de réprimer d’une peine d’emprisonnement de trois mois à trois ans et d’une amende de 250 à 20.000 euros l’abus frauduleux de l’état d’ignorance ou de la situation de faiblesse soit d’un mineur, soit d’une personne particulièrement vulnérable en raison de son âge, d’une maladie, d’une infirmité, d’une déficience physique ou psychique, de sa situation administrative illégale ou précaire ou d’un état de grossesse pour conduire ce mineur ou cette personne à un acte ou à une abstention portant gravement atteinte à son intégrité physique ou mentale ou à son patrimoine.

 

En ce qui concerne l’imputabilité de l’infraction, l’article 442quater prévoit que toute personne qui a commis le fait érigé en infraction avec le texte légal est pénalement punissable. Partant, l’abus de l’état d’ignorance et de faiblesse est également puni lorsque ces faits sont commis dans le cadre d’organisations sectaires. Cet article requiert un dol spécial, dès lors que l’auteur de l’infraction, ayant connaissance de l’état d’ignorance ou de la situation de faiblesse du mineur ou de la personne vulnérable, en abuse frauduleusement. L’abus peut revêtir diverses formes, telles que des techniques de manipulations mentales afin de déséquilibrer la personne en vue de la soumettre à son emprise, des moyens qui visent à affaiblir un individu, la privation de nourriture, etc.

 

L'article protège les personnes faibles. Par conséquent, l'abus doit viser le mineur ou une personne vulnérable, en raison des causes limitativement ignorées par le texte légal.

 

Enfin, l'abus frauduleux doit mener le mineur ou la personne faible à des actes ou des abstentions provoquant des dommages graves sur sa personne.

 

L'article 442quater s'applique au cas d'une personne qui, consécutivement à la décision d'abandonner les traitements médicaux classiques qui lui ont été prescrits, est décédée, s'il est prouvé qu'elle a pris cette décision suite à l'abus frauduleux de son état d'ignorance ou de sa situation de faiblesse.

 

De surcroît, le texte légal prévoit une circonstance aggravante lorsque l'acte ou l'abstention du mineur ou de la personne vulnérable a causé sa mort. Dans ce cas, la peine est de six mois à cinq ans d'emprisonnement et d'une amende de 500 à 40.000 euros.

 

Je suis tout à fait disposé à soutenir une proposition de loi qui reprendrait ou qui s'inspirerait du projet déposé par mon prédécesseur.

 

14.03  André Frédéric (PS): Madame la présidente, je remercie le ministre pour la précision de sa réponse et surtout pour ses deux dernières phrases par lesquelles je ne ressens aucune opposition à la poursuite du travail appelé des vœux en tout cas des organisations de victimes de sectes dans notre pays.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

15 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Carina Van Cauter aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "'ouderontvoering' en 'oudervervreemding'" (nr. 4990)

- de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de ontvoeringen door ouders" (nr. 5063)

15 Questions jointes de

- Mme Carina Van Cauter au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les rapts parentaux et l'aliénation parentale" (n° 4990)

- M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les rapts parentaux" (n° 5063)

 

15.01  Carina Van Cauter (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, in de media worden wij dikwijls geconfronteerd met schrijnende gevallen van internationale kinderontvoering door een van de ouders. Ook in eigen land worden ouders en grootouders heel dikwijls geconfronteerd met een ex-partner, ex-schoonzoon of ex-schoondochter die niet toelaat dat de kinderen nog verder contact hebben met de ouders dan wel grootouders.

 

De betrokkenen dienen eerst een titel af te dwingen. Vervolgens moeten zij, middels tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder, en heel dikwijls tevergeefs, deze titel trachten uit te voeren. Vervolgens moeten zij klacht bij de politiediensten indienen en eventueel een nieuwe procedure starten om een dwangsom af te dwingen. Ik hoef u niet te schetsen dat dit een hele lijdensweg is, waaraan heel dikwijls geen einde komt en waar ook dikwijls vervreemding ontstaat tussen degene die het recht heeft en het betrokken kind waarmee contact is toegestaan.

 

In de beleidsnota van de staatssecretaris voor Gezinsbeleid stel ik vast dat er bijzondere aandacht is besteed aan het aspect van internationale kinderontvoeringen. Dat neemt niet weg dat het parket ook in ons eigen land moet optreden om op die manier te trachten de naleving van deze omgangregeling mogelijk te maken.

 

Mijnheer de minister, ik stel vast dat een aantal parketten aan betrokkenen een typebrief zendt waarin wordt verwezen naar het Burgerlijk Wetboek, dus het afdwingen van een dwangsom. De parketten schrijven dat dit veruit doeltreffender zou zijn. Meer nog, ik citeer de substituut uit een van deze typebrieven: “Daarnaast blijft vervolging uiteraard nog steeds mogelijk, maar dit slechts in subsidiaire orde”, hoewel het misdrijf nog altijd in de strafwet is opgenomen. Ik vervolg: “Het dossier zal voorlopig zonder gevolg worden gerangschikt. Mochten de door jullie ontwikkelde initiatieven geen resultaat hebben, kunt u opnieuw klacht indienen”. De mensen worden dus weggestuurd, en erop gewezen dat ze opnieuw klacht moeten indienen. Daarna zegt men: “Een herhaalde klacht kan eventueel het voorwerp uitmaken van een verdere vervolging”.

 

Mijnheer de minister, bestaan er richtlijnen voor de parketten op dit gebied? Bestaat de richtlijn dat in eerste instantie niet wordt opgetreden wanneer het misdrijf wordt vastgesteld, maar dat pas na herhaalde klachten en wanneer op burgerlijk gebied geen genoegdoening wordt bereikt; door de parketten effectief wordt opgetreden?

 

15.02  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, les dossiers relatifs aux rapts parentaux sont extrêmement délicats. En effet, dans ce genre d'affaires, les intérêts sont très contradictoires. Les gens ont la sensibilité à fleur de peau et réagissent en conséquence, ce qui peut se comprendre.

 

Cela étant, la commission mais aussi votre ministère et votre administration doivent tout mettre en œuvre pour que la raison l'emporte, la raison étant bien entendu celle du plus faible, celle des enfants qui sont victimes de ce type de pratique.

 

Je souscris tout à fait à ce qui a été dit par ma collègue, Mme Van Cauter. Je ne répèterai donc pas ses propos. Je voudrais simplement attirer l'attention sur deux points qui relaient les propos tenus par "SOS Rapts parentaux".

 

1. Quid de cette commission interministérielle? SOS Rapts parentaux vous a écrit en utilisant des termes très durs: "Sabotage complet du travail constructif qu'avaient entamé les ministres Michel et Verwilghen". Trois cellules devaient en effet se réunir et communiquer entre elles: la cellule magistrats/police, la cellule parents et la cellule psychosociale. Qu'en est-il exactement? Quelles sont les mesures qui ont étés mises en place et qui ne l'ont pas été? Quelle est votre position en la matière?

 

2. Je connais votre agenda qui est, comme c'est le cas de nombreux dirigeants politiques, souvent "overbooké". Au plus on a de compétences, au plus on a de choses à faire! Mais dans ce cas, une demande de vous rencontrer a été faite afin de vous entendre sur votre politique en la matière et la position que vous comptez adopter. Je vous demande donc de bien vouloir rencontrer SOS Rapts parentaux. Je suis tout à fait conscient qu'une telle démarche ne doit pas devenir une habitude. Mais, selon moi, elle se justifie aujourd'hui étant donné l'enjeu, mais surtout la souffrance de ces gens. J'espère donc que vous répondrez positivement à cette requête.

 

15.03  Jo Vandeurzen, ministre: Chers collègues, ma réponse est assez longue. Elle fait plusieurs pages.

 

Je vais donc essayer de la résumer mais je vous transmettrai le texte complet.

 

Mevrouw Van Cauter, wat de niet-naleving van het omgangsrecht betreft, kan er vooreerst worden verwezen naar de artikelen 431 en 432 van het Strafwetboek, waarin het misdrijf van niet-afgifte van het kind wordt bestraft.

 

Wat het burgerrechtelijk aspect betreft, heeft de wet van 18 juli 2006 tot het bevoorrechten van een gelijkmatige verdeling en huisvesting van een kind van wie de ouders gescheiden zijn en tot regeling van de gedwongen tenuitvoerlegging inzake de huisvesting van het kind een nieuw artikel 387ter in het Burgerlijk Wetboek ingevoegd. Krachtens dit artikel wordt een evenredig stelsel inzake de gedwongen tenuitvoerlegging van de gerechtelijke beslissing ingevoerd, dat de bevoegde rechter allereerst de mogelijkheid biedt het dossier opnieuw te onderzoeken en over te gaan tot een reeks maatregelen zoals onderzoeksmaatregelen en/of een poging tot verzoening.

 

De rechter kan opnieuw een beslissing nemen met betrekking tot het ouderlijk gezag of de huisvesting van kinderen. Hij beschikt overigens ook over de mogelijkheid om een dwangsom uit te spreken ten einde de naleving van de beslissing inzake de huisvesting van de kinderen te waarborgen. Tot slot kan de rechter de partij die het slachtoffer is, toestaan om een beroep te doen op de dwangmaatregelen. Daartoe kan hij, rekeninghoudend met het belang van het kind, de personen aanwijzen die gemachtigd zijn de gerechtsdeurwaarder te vergezellen voor de tenuitvoerlegging van zijn beslissing.

 

De afgelopen jaren is er veel aandacht besteed aan de niet-naleving van het omgangsrecht, onder meer tijdens de totstandkoming van de vernoemde wet van juli 2006. Het is belangrijk dat ook de parketten dit signaal oppikken en de nodige aandacht blijven besteden aan dit probleem. Samen met de toepassing van de wet van 18 juli 2006 zou dit er voor moeten zorgen dat het aantal gevallen van oudervervreemding vermindert. Vooraleer verdere maatregelen te nemen, is het van belang de impact af te wachten van deze wet, die nu zijn ingang moet hebben gevonden.

 

Op basis van de informatie waarover ik beschik, kan ik u ten slotte meedelen dat er geen specifieke richtlijnen aan de parketten zijn op dit gebied.

 

Je vais répondre maintenant aux questions posées par M. Crucke.

 

L'ASBL "SOS Rapts parentaux", une association active dans le domaine des enlèvements parentaux internationaux, a exprimé à plusieurs reprises des critiques concernant le fonctionnement du point de contact fédéral et des groupes de travail mis en place. Les ministres de la Justice précédents ont déjà eu l'occasion d'y répondre à de multiples reprises.

 

Je ne refuse certainement pas le contact direct avec les parents victimes de rapts parentaux. En effet, j'attache beaucoup d'importance à ce sujet qui cache derrière les faits des drames humains immenses. C'est pourquoi je tiens à mettre en évidence les éléments suivants.

 

Premièrement, en ce qui concerne la création du point de contact fédéral, il a été inauguré le 1er janvier 2005 et est destiné à mieux assister les parents victimes du rapt de leurs enfants ou craignant un futur rapt – aspect préventif. Il peut notamment fournir une assistance psychologique ainsi que, dans certaines circonstances, une assistance financière pour le retour d'enfants ou l'exercice d'un droit de visite transfrontalier. Il est également joignable par téléphone en dehors des heures de service et possède une adresse mail spécifique.

 

J'ai répondu voilà une ou deux semaines à des questions concernant l'amélioration du fonctionnement de ce point de contact qui est en train de s'organiser.

 

Deuxièmement, la création d'une cellule de coordination interministérielle Justice/Affaires étrangères et d'un groupe de réflexion.

 

Cette cellule de coordination s'est réunie à plusieurs reprises au SPF Justice depuis 2004. Sous son égide, un groupe de réflexion a été constitué en vue de faire des propositions dans les différents domaines liés aux rapts parentaux, par exemple, l'application du nouveau règlement européen, la formation et la spécialisation des magistrats et les policiers, l'assistance psychologique aux parents, etc.

 

Elle fut composée au départ de représentants de la Justice et des Affaires étrangères, des magistrats du siège et des parquets, ainsi que des services de police. Cette cellule de coordination existe toujours et a été renforcée à la suite de la signature d'un protocole d'accord le 27 avril 2007 qui assure une coordination entre les différents organes concernés: SPF Justice, SPF Affaires étrangères, autorités judiciaires et Child Focus.

 

Troisièmement, la constitution du groupe de travail.

 

Dans le cadre de ce groupe de réflexion sur les enlèvements parentaux internationaux, plusieurs groupes de travail ont été constitués en vue de faire des propositions dans différents domaines liés aux rapts parentaux.

 

Le groupe "magistrats-police" a tenu plusieurs réunions depuis 2005 sur le thème de la mise en application en Belgique du nouveau règlement européen n° 2201/2003 du Conseil du 27 novembre 2003, dit Bruxelles II bis. Ce nouveau règlement est entré en vigueur le 1er mars 2005 et a donné lieu à une loi du 10 mai 2007, entrée en vigueur le 1er juillet 2007, mettant en œuvre les différents instruments internationaux et européens.

 

Un groupe "parents" a également tenu des réunions depuis 2005 afin d'informer les parents victimes de l'avancement des travaux dans les autres groupes et afin de recueillir leurs commentaires et propositions concernant les sujets à traiter en priorité.

 

Pour le groupe "psychosocial", une réflexion est menée par le point de contact fédéral pour la reprise des travaux suite à l'engagement d'un psychologue.

 

Je vous informe en outre que nous avons reçu les parents entre-temps, le 28 mars 2008. Ils ont eu un contact avec un membre de mon cabinet et des membres du SPF Justice.

 

Afin d'assurer l'efficacité de l'action au point de contact fédéral, qui est l'autorité centrale désignée pour l'application des instruments européens et internationaux, une collaboration renforcée avec le ministère public devait être mise en place. Cette collaboration est effective depuis 2006 avec la désignation de magistrats de référence au sein du parquet de chaque cour d'appel et, depuis 2007, suite à la formation des magistrats en collaboration avec le Conseil supérieur de la Justice. Des réunions se sont encore déroulées entre le point de contact fédéral et les magistrats de référence en 2006 et début 2007 en vue d'améliorer la coordination entre les autorités judiciaires et le point de contact fédéral en matière d'enlèvements internationaux d'enfants.

 

Dans l'esprit de la poursuite de la stratégie de communication, le point de contact fédéral a également édité et diffusé en 2006, en collaboration avec le SPF Affaires étrangères et Child Focus, un dépliant d'informations sur la problématique des enlèvements parentaux internationaux; il est disponible sur le site du SPF Justice.

 

Le service a été réorganisé en 2007 et s'est renforcé: le 1er mai 2008, le service d'entraide judiciaire internationale civile compte 15 membres du personnel, un chef de service, 8 juristes dont 6 traitent les dossiers individuels d'enlèvements internationaux d'enfants, 1 psychologue, 5 membres d'une équipe administrative.

 

Ce service travaille actuellement – sur la base de projets opérationnels bien précis et planifiés qui prennent en compte certaines des revendications de parents victimes – à l'organisation d'une permanence téléphonique plus efficace encore, une révision du site internet, une reprise de contact avec les divers partenaires du point de contact fédéral et de rencontres périodiques avec les parents victimes.

 

Dans l'esprit d'une relance des divers contacts pour la constitution d'un groupe de travail spécifique, une première rencontre a eu lieu le 28 avril 2008. Cette réunion a été accueillie très positivement par la petite trentaine de parents qui y ont participé et s'est terminée par des applaudissements émus. Ses conclusions quant à la poursuite des travaux sont à l'étude.

 

Dans le même esprit, la commission mixte belgo-tunisienne se réunira à nouveau avant l'été. Il est aussi envisagé de réunir la commission mixte belgo-marocaine à l'automne 2008.

 

15.04  Carina Van Cauter (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, uiteraard blijft de niet-afgifte van een kind een strafbaar feit. Dat is correct. Het schoentje knelt echter precies bij de vervolging en bij het optreden van de parketmagistraten.

 

Blijkbaar bestaat er dus een systematisch niet-optreden. Het is pas na herhaaldelijke klachten dat parketten overwegen om alsnog te vervolgen.

 

Mijnheer de minister, dit leidt enerzijds tot een gevoel van straffeloosheid in hoofde van de daders of van de personen die zich niet aan de vonnissen houden. Anderzijds hebben de personen die een beroep op de openbare macht moeten doen, het gevoel slachtoffer te zijn. Zij hebben ook het gevoel dat wie het recht in eigen handen neemt en de vonnissen naast zich neerlegt, aan het langste eind trekt. Zij, de slachtoffers, trekken in de kwestie aan het kortste eind. Ondanks hun herhaalde klachten moeten zij soms jaren wachten vooraleer effectief wordt opgetreden. Dat is precies het probleem.

 

Ik hoor u graag zeggen dat er geen richtlijnen bestaan om niet op te treden en niet te vervolgen. Blijkbaar wordt het systematisch seponeren van de dossiers in de praktijk echter wel gedaan. Er worden typebrieven aan de slachtoffers verzonden, met als gevolg dat voornoemde praktijk heel goed is gekend bij wie ermee wordt geconfronteerd. Een dubbel gevoel en de niet-naleving van de vonnissen in de praktijk zijn het gevolg.

 

Mijnheer de minister, ik vraag u alsnog te overwegen in uw overleg met de procureurs-generaal toch richtlijnen aan de parketten mee te geven opdat effectief en kordaat zou worden opgetreden. Wanneer de burger in het algemeen het aanvoelen zou hebben dat er effectief en onmiddellijk wordt opgetreden wanneer een kind in een bepaalde situatie niet wordt afgegeven, zou dat in ieder geval in de praktijk tot een betere naleving van de vonnissen aanleiding geven.

 

Dat is toch wat wij allen willen.

 

15.05  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, je remercie le ministre pour sa réponse extrêmement longue. Il est vrai que le sujet le méritait. Je vais donc la relire attentivement.

 

Pour ma part, monsieur le ministre, je ne tiens pas à ouvrir un contentieux dans ce type de dossier. Tel n'est en tout cas pas le but du parlementaire lorsqu'il interroge le ministre sur ce type de dossier.

 

Monsieur le ministre, nous nous trouvons face à un phénomène d'insécurité et plus précisément de sentiment d'insécurité.

 

Je savais que votre administration et votre cabinet avaient rencontré les parents à la fin du mois de mars, mais j'ai le sentiment que votre réponse – vous avez en effet répondu affirmativement à ma demande – est très importante pour ceux qui vivent ce genre de drame et qui se réveillent chaque jour avec une plaie au cœur. Je vous demande donc de bien vouloir respecter votre engagement et de rencontrer ces parents.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

16 Vraag van mevrouw Carina Van Cauter aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de behandeling en de opvolging van seksueel delinquenten en meer in het bijzonder van pedofielen" (nr. 4991)

16 Question de Mme Carina Van Cauter au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le traitement et le suivi des délinquants sexuels et plus particulièrement des pédophiles" (n° 4991)

 

16.01  Carina Van Cauter (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, in de media werd het beeld geschetst als zouden pedofielen van alle zedendelinquenten degenen zijn die het meest zouden hervallen.

 

Mijnheer de minister, hoe gebeurt de opvolging in de praktijk van seksuele delinquenten die in navolging en onder voorwaarden in vrijheid worden gesteld? Hoe gebeurt dit in de praktijk? De vraag naar cijfermateriaal was eigenlijk meer een schriftelijke vraag, maar ik wil ze u toch stellen. Zijn er cijfers gekend omtrent het aantal personen welke hun voorwaarden niet naleven? In hoeveel gevallen is er herroeping van de invrijheidstelling?

 

16.02 Minister Jo Vandeurzen: De behandeling van pedofilie is inderdaad een moeilijke aangelegenheid die van lange duur is. Het risico op hervallen is zeer reëel. Om die reden voorziet de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormale en gewoontemisdadigers, en plegers van bepaalde seksuele, strafbare feiten in haar artikel 20 in de verplichting van een begeleiding of behandeling bij een gespecialiseerde dienst in het kader van een invrijheidstelling op proef van de geïnterneerde. Zo ook voorziet artikel 41 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten, in een verplichte koppeling van een strafuitvoeringsmodaliteit aan een begeleiding of behandeling bij een gespecialiseerde dienst.

 

De FOD Justitie heeft eveneens gespecialiseerde psychologische teams uitgebouwd in de gevangenissen. Deze teams staan in voor deskundig advies betreffende vervroegde invrijheidstelling op basis van een wetenschappelijke en multidisciplinaire evaluatie van de gevallen. Justitieassistenten, belast met de begeleiding en het toezicht op de naleving van de voorwaarden verbonden aan elke ambulante justitiële maatregel of straf, werken nauw samen met de gespecialiseerde Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg en Centra voor Algemeen Welzijnswerk.

 

Ten slotte subsidieert Justitie gespecialiseerde steuncentra. Deze hebben een advies- en consultatiefunctie, staan in voor documentatie, permanente vorming en wetenschappelijke ondersteuning en onderzoek ten behoeve van alle partners. Het gaat om het UFC in Antwerpen, het UPPL in Doornik en het CAB in Brussel.

 

Vanuit de Vlaamse Gemeenschap bestaan er ook binnen de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg ambulante netwerken met specialisatie daderhulp. Ook binnen de Centra voor Algemeen Welzijnswerk zijn er netwerken opgericht die deze gespecialiseerde opdracht hebben aanvaard. De justitieassistent dient erover te waken dat voorafgaandelijk de afspraken betreffende extrapenitentiaire, psychologische begeleiding of behandeling worden opgenomen in een prestatieverbintenis en dat deze prestatieverbintenis ook wordt ondertekend door de betrokken persoon, de begeleider van de gespecialiseerde voorziening en de justitieassistent.

 

Verder staat de justitieassistent in voor het begeleiden en motiveren van de vrijgestelden tot het naleven van de opgelegde voorwaarden en het toezien op de naleving ervan. Hij coördineert de samenwerking tussen de betrokken diensten van Justitie en de welzijns- en gezondheidszorg.

 

Hierbij wordt regelmatig overleg gepleegd met de gespecialiseerde voorziening die de psycho-sociale begeleiding of behandeling op zich neemt.

 

Ten slotte maakt de justitieassistent regelmatig en minstens om de zes maanden een verslag over de betrokken persoon over aan de strafuitvoeringsrechtbank of aan de commissie tot Bescherming van de Maatschappij. Daarnaast is er voor het parket en de politie een taak weggelegd, niet de minste, op het vlak van toezicht op de voorlopig of voorwaardelijk in vrijheid gestelde zoals we zien in artikel 62 van de wet van 17 mei 2006 op de externe rechtspositieregeling.

 

In 2007 waren er in totaal 38 herroepingen van voorwaardelijke of voorlopige invrijheidstelling van personen die initieel waren veroordeeld voor een seksueel misdrijf. In hoeveel van de 38 gevallen het gaat om een herroeping op basis van een nieuw seksueel misdrijf kan ik op dit moment niet zeggen omdat er geen specifieke monitoring is.

 

16.03  Carina Van Cauter (Open Vld): Ik dank de minister voor het antwoord. Ik koppel even terug naar een suggestie die hij eerder heeft gedaan naar aanleiding van een vraag van collega Landuyt. De opvolging van voorwaarden en de controle zullen ongetwijfeld ook aspecten zijn van de uiteenzetting die u hebt aangekondigd. We zullen dat uiteraard met graagte aanvaarden en mee opvolgen.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

17 Question de M. Jean-Jacques Flahaux au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'agression de deux policiers à Morlanwelz" (n° 5013)

17 Vraag van de heer Jean-Jacques Flahaux aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de geweldpleging tegen twee politieagenten in Morlanwelz" (nr. 5013)

 

17.01  Jean-Jacques Flahaux (MR): Madame la présidente, je remercie M. Crucke d'avoir accepté de me laisser son tour.

 

Monsieur le ministre, lors des "soumonces" du carnaval de Morlanwelz, alors qu'ils portaient secours à une jeune dame, deux policiers en tenue ont été victimes d'une agression gratuite. Les agresseurs des fonctionnaires de police en question ont été, après comparution devant les magistrats, le lendemain même, relaxés, dans l'attente d'une audience en correctionnelle le 18 février 2008.

 

La violence des coups reçus par une des deux agents, violemment jetée au sol et frappée au visage, entraînant contusion à l'orbite gauche et plaie ouverte sur la partie interne de la lèvre inférieure, suivis de coups sur la cage thoracique, amortis heureusement par le gilet pare-balles, et l'écrasement du cartilage de la rotule du second a nécessité la mise en incapacité professionnelle de ces derniers.

 

Lors de la comparution au parquet de Charleroi, alors que l'avocat des deux policiers agressés demandait un report d'audience en attente de vérification d'une possible incapacité permanente d'une des victimes, le représentant du parquet a ouvertement minimisé l'événement et ses conséquences physiques et ne s'est que fort disgracieusement rendu à la demande de l'avocat des plaignants, suite à l'insistance de ce dernier. Du coup l'auteur des faits est ressorti libre et fier de cette décision. Les deux policiers ont été choqués de voir le parquet, et la justice, non seulement ne pas sanctionner les jeunes coupables mais encore sembler leur donner raison au détriment de leurs victimes et au préjudice de la fonction qu'ils représentent.

 

Après la multiplication d'agressions verbales et physiques à l'encontre des agents de la STIB et de la SNCB, voici que nous en arrivons à voir, aujourd'hui, les forces de l'ordre, elles aussi, être la cible d'attaques de la part de jeunes sans pour autant que ces derniers soient jugés de manière exemplaire et dissuasive. Devant cette aggravation des faits délictueux sur des personnels de la fonction publique, l'attitude de la justice, telle qu'elle s'est, de nouveau, exprimée dans cette affaire est-elle vraiment de nature à envoyer un message fort à la population et aux jeunes et ramener les jeunes délinquants au calme?

 

Monsieur le ministre, quelles directives comptez-vous envoyer aux parquets afin que justice soit rendue ou en tout cas entendue de manière forte et équitable?

 

17.02  Jo Vandeurzen, ministre: Monsieur Flahaux, je dois tout d'abord rappeler que je ne suis pas membre du ministère public. L'article 151 de la Constitution fait état de règles à propos des relations entre le ministre de la Justice et le ministère public. Je ne puis évidemment répondre que dans le contexte des dispositions de cet article.

 

Il importe de se pencher sur le déroulement exact des faits. Le 27 janvier 2008, vers 17.30 heures, à l'occasion des festivités carnavalesques à Morlanwelz, deux policiers patrouilleurs ont l'attention attirée par un homme qui donne une gifle à une dame dans un véhicule. Lorsque l'homme sort de la voiture, il est interpellé par un des policiers, qui lui demande des explications. L'homme repousse alors le policier et lui porte des coups. Un second individu surgit et agresse le policier. Le second fonctionnaire de police vient au secours de son collègue et reçoit des coups. Plusieurs coups seront encore portés aux policiers avant que des renforts n'arrivent et que les deux individus soient maîtrisés.

 

Les deux fonctionnaires de police seront ensuite examinés par un médecin, qui décrira les lésions comme suit. Pour le premier: hématomes à la joue et à l'arcade sourcilière et plaie à la face interne de la lèvre. Un autre médecin constatera une incapacité de travail sans en préciser la durée.

 

Pour le second policier, le médecin constatera des contusions au niveau de la main et des ecchymoses au niveau du genou. Il n'évoque pas d'incapacité de travail.

 

Les deux suspects ont refusé d'être interrogés par la police. Le parquet a ensuite confirmé leur arrestation et ordonné qu'ils soient présentés au parquet le lendemain.

 

Ils seront entendus par le magistrat du parquet, lequel a décidé de mettre en oeuvre une procédure accélérée. L’affaire fut fixée le 18 février 2008 devant le tribunal correctionnel. À cette audience, l’avocat du policier, pour lequel aucune incapacité de travail n’avait été constatée par les médecins, sollicita une remise en vue de réaliser un examen médical complémentaire. Le parquet me signale à cet égard que le magistrat du ministère public s’est étonné de cette demande, eu égard aux constatations des médecins et au fait que, pendant l’intervalle de trois semaines, le policier n’avait pas fait réaliser un examen médical complémentaire afin d’étayer une éventuelle incapacité permanente. L’affaire fut remise au 3 mars, audience au cours de laquelle l’avocat du même policier demanda une nouvelle remise pour l’audience du 17 mars. À cette date, l’affaire fut examinée, présentée et délibérée. Le jugement fut prononcé le 14 avril. Le parquet précise que, dans l’intervalle, l’avocat du policier susvisé ne déposa aucune pièce médicale susceptible d’étayer une éventuelle incapacité permanente.

 

Les deux prévenus furent condamnés à des peines de travail de respectivement 100 et 80 heures. Le parquet précise que les intéressés, hormis des condamnations du tribunal de police, n’avaient pas d’antécédents judiciaires.

 

Les directives de politique criminelle du procureur du Roi de Charleroi commandent de diligenter des poursuites en cas de violence contre les représentants des forces de l’ordre. Je constate, en l’espèce, que ces directives ont été respectées puisque des poursuites ont été lancées quasi immédiatement après les faits et que ces poursuites ont donné lieu à une condamnation, dans un délai rapide de moins de trois mois.

 

Il existe, en outre, à propos des faits de violence commis à l’égard des policiers, des directives récentes de politique criminelle du Collège des procureurs généraux reprises dans la circulaire n° 3 de 2008. En l’espèce, le ministère public a estimé que, compte tenu de l’absence d’antécédents des prévenus, des réquisitions tendant au décernement d’un mandat d’arrêt n’auraient aucune chance d’aboutir et que le choix des peines par le juge était adéquat et proportionné par rapport aux faits, compte tenu de la personnalité et de l’âge des prévenus.

 

Ces considérations n'enlèvent rien au fait que les policiers concernés ont certainement vécu des moments difficiles. Croyez bien que je suis tout à fait conscient des conséquences dommageables que peut avoir ce genre de comportement inacceptable sur la vie professionnelle et privée.

 

17.03  Jean-Jacques Flahaux (MR): Madame la présidente, je tiens à remercier M. le ministre pour la clarté de sa réponse.

 

En effet, il est important que le temps qui s'écoule entre les faits et la condamnation soit le plus réduit possible, même si la condamnation n'est "psychologiquement" pas très lourde.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

La réunion publique de commission est levée à 12.35 heures.

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 12.35 uur.