Commission de la Justice |
Commissie
voor Justitie |
du Mercredi 23 juin 2021 Matin ______ |
van Woensdag 23 juni 2021 Voormiddag ______ |
De openbare commissievergadering wordt geopend om 10.16 uur en voorgezeten door mevrouw Kristien Van Vaerenbergh.
La réunion publique de commission est ouverte à 10 h 16 et présidée par Mme Kristien Van Vaerenbergh.
De teksten die in cursief zijn opgenomen in het Integraal Verslag werden niet uitgesproken en steunen uitsluitend op de tekst die de spreker heeft ingediend.
Les textes figurant en italique dans le Compte rendu intégral n’ont pas été prononcés et sont la reproduction exacte des textes déposés par les auteurs.
01 Interpellatie van Marijke Dillen aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De opvolging van de aanbevelingen van de HRJ ‘Bijzonder onderzoek naar het dossier Bakelmans'" (55000140I)
01 Interpellation de Marijke Dillen à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le suivi des recommandations du CSJ "Enquête particulière sur le dossier Bakelmans"" (55000140I)
01.01 Marijke Dillen (VB): Mijnheer de minister, de Hoge Raad voor de Justitie is terecht bezorgd over de maatregelen die er concreet moeten worden genomen in het kader van de opvolging van het 'Bijzonder onderzoek van het dossier van Steven Bakelmans'. Een strikte opvolging van de uitvoering van al deze aanbevelingen is hierbij bijzonder belangrijk als we er ervoor willen zorgen dat Justitie voor gerechtigheid zal zorgen.
Er werd door de Hoge Raad voor de Justitie een vragenlijst opgesteld waarbij een groot deel van het antwoord op de vragen die de Hoge Raad voor de Justitie stelt behoort tot de verantwoordelijkheid van de regering, die bevoegd is voor de uitvoering hiervan. Het is bijzonder belangrijk om dit zeer nauwkeurig op te volgen en de nodige initiatieven te nemen als het de regering werkelijk menens is deze problemen krachtdadig aan te pakken. Vandaar mijn interpellatie om te vernemen wat er tot nu toe gebeurd is. Ik verwijs daarvoor naar mijn schriftelijk ingediende vragen:
Welke initiatieven werden er genomen om
ervoor te zorgen dat de voorwaarden betreffende het stelsel van 'vrijheid onder
voorwaarden' gebaseerd zijn op een deskundige risicotaxatie en dat deze zijn
aangepast aan de situatie en de persoonlijkheid van de dader? Welke instanties zijn er bevoegd voor de
uitvoering van deze deskundige risicotaxatie? Werden hiervoor de nodige
middelen vrijgemaakt om dit in de praktijk te kunnen realiseren?
Heeft de Minister initiatieven genomen om
ervoor te zorgen dat deze voorwaarden blijven gelden tot er een definitieve
uitspraak ten gronde is? Zo ja,
welke? Zo neen, waarom wordt er aan
deze cruciale aanbeveling geen aandacht aan besteed?
Wat de opbouw van het strafdossier en de
informatiedoorstroming betreft werd er een pleidooi gehouden om een
kruispuntbank op te richten teneinde informatie in de verschillende
gegevensbanken over personen die het voorwerp uitmaken van juridische
maatregelen toegankelijk te maken voor de politionele autoriteiten en het
Openbaar Ministerie? Welke initiatieven
heeft de Minister ter zake reeds genomen? Wat zijn de resultaten? Heeft er hierbij overleg plaatsgevonden met
de Minister van Binnenlandse Zaken die bevoegd is voor de politionele
activiteiten?
Welke initiatieven werden er genomen om
ervoor te zorgen dat de opsluitingsfiche wordt vervolledigd en meer leesbaar en
begrijpelijk wordt?
In de aanbevelingen verzocht de Hoge Raad
voor de Justitie om het aanbod uit te breiden van diensten gespecialiseerd in
de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten. Welke initiatieven
werden er inmiddels genomen om het aanbod van diensten gespecialiseerd in de
begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten verbetert? Op welke
wijze werd dit aanbod uitgebreid? Welke
financiële middelen werden er vrijgemaakt om deze uitbreiding te realiseren?
Welke initiatieven werden er genomen om
te zorgen voor een goede begeleiding van gedetineerden met het oog op
re-integratie in de maatschappij? Welke
financiële middelen werden er vrijgemaakt om dit te realiseren?
Welke initiatieven werden er genomen om
ervoor te zorgen dat de initiatieven van de aanbevelingen uit het verslag van
de Hoge Raad voor de Justitie “Naar aan
betere aanpak van seksueel geweld" van 25 april 2019 werden omgezet in de
praktijk ? Wat zijn de resultaten?
Een laatste aanbeveling was de vraag om het wetenschappelijk onderzoek naar en gebruik geschikte risico-taxatie-instrumenten te bevorderen. Wat werd er ter zake reeds gerealiseerd?
01.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw de voorzitster, twee weken geleden antwoordde ik in deze commissie aan collega De Wit dat ik net zoals u een vraag van de Hoge Raad voor de Justitie ontving naar een stand van zaken omtrent de geformuleerde aanbevelingen. Ik heb toen gezegd dat ons antwoord zou worden verzonden binnen de termijn die ons werd gegeven, met name tegen uiterlijk 28 juni 2021.
Hoewel ik het verzoek van de Hoge Raad, net als de voorzitster van de Kamer, pas ontving op 1 juni 2021 heb ik twee weken geleden toch al een aantal aanbevelingen overlopen in deze commissie en heb ik aangegeven hoe we daar actief op werken.
Eerstdaags bezorg ik ons antwoord aan de Hoge Raad, aan deze commissie en ook aan u, collega Dillen, zodat iedereen er kennis van kan nemen. U zult dus op korte termijn vernemen welke vorderingen er werden gemaakt.
01.03 Marijke Dillen (VB): Mijnheer de minister, dank u wel voor dit korte antwoord.
Als ik het goed begrijp, krijgt deze commissie ten laatste op 28 juni 2021 de antwoorden op de vragen van de Hoge Raad voor de Justitie. Ik hoop dan ook, mevrouw de voorzitster, dat we in een verdere commissie de gelegenheid zullen krijgen om hierover ten gronde van gedachten te wisselen. Een aantal van de aanbevelingen behoren immers niet exclusief tot de bevoegdheid van de minister of van de wetgever, maar gaan veel verder. Daarom zou ik erop willen aandringen om met alle betrokken actoren daarover van gedachten te wisselen tijdens een vergadering van deze commissie.
De voorzitster: We zullen dat inderdaad doen. We nemen die suggestie mee.
Tot besluit van deze bespreking werden volgende moties ingediend.
En conclusion de cette discussion les motions suivantes ont été déposées.
Een motie van aanbeveling werd ingediend door mevrouw Marijke Dillen en luidt als volgt:
"De Kamer,
gehoord de interpellatie van mevrouw Marijke Dillen
en het antwoord van de vice-eersteminister en minister van Justitie en Noordzee,
- overwegende dat de afschuwelijke moord op de veel te jonge Julie Van Espen heeft geleid tot een bijzonder onderzoek naar het dossier van Steve Bakelmans;
- overwegende dat de Hoge Raad voor de Justitie zijn bijzonder onderzoek afsloot met verschillende aanbevelingen, niet alleen met als doel er te proberen voor te zorgen dat bepaalde fouten of tekortkomingen in de toekomst worden vermeden, maar tevens om het algemeen wetgevend en beleidsuitvoerend kader te verbeteren;
- overwegende dat de aanbevelingen waarvan sprake van die aard waren dat er binnen de schoot van de commissie voor Justitie een algemene consensus bestond om deze prioritair en dus zo spoedig mogelijk te bespreken en te behandelen;
- overwegende dat er op heden meer dan 25 maanden verstreken zijn sinds de gruwelijke feiten die aanleiding hebben gegeven tot het onderzoek van de Hoge Raad, enerzijds, en dat de algemene vergadering op 19 december 2019 het rapport van de Hoge Raad voor de Justitie betreffende het gevoerde onderzoek heeft goedgekeurd anderzijds;
- overwegende dat een groot deel van de aanbevelingen betrekking heeft op het beleidsuitvoerend kader, waarbij enkel de regering in het algemeen en de minister van Justitie in het bijzonder, gemachtigd en verantwoordelijk zijn om aan deze vermelde aanbevelingen, verzuchtingen, opmerkingen en voorgestelde verbeteringen tegemoet te komen, hetgeen temeer blijkt uit de vragenlijst omtrent de reeds gerealiseerde aanbevelingen die door de Hoge Raad voor de Justitie werd opgesteld en aan de parlementsleden werd voorgelegd;
vraagt de regering
onmiddellijk de nodige beleidsmatige maatregelen te nemen en in de praktijk om te zetten zodat alle voorgestelde aanbevelingen, waarvan de uitwerking afhankelijk is van het regeringsbeleid, binnen de kortst mogelijke tijd kunnen worden gerealiseerd."
Une motion de recommandation a été déposée par Mme Marijke Dillen et est libellée comme suit:
"La Chambre,
ayant entendu l’interpellation de Mme Marijke Dillen
et la réponse du vice-premier ministre et ministre de la Justice et de la Mer du Nord,
- considérant que le meurtre horrible de la bien trop jeune Julie Van Espen a conduit à une enquête particulière sur le dossier Steve Bakelmans;
- considérant que le Conseil supérieur de la Justice a conclu son enquête particulière par différentes recommandations ayant comme objectif de veiller à éviter certaines fautes ou certains manquements à l’avenir, mais aussi d’améliorer le cadre général législatif et d’exécution de la politique;
- considérant que les recommandations en question étaient de telle nature qu’il y avait un consensus général au sein de la commission de la Justice afin qu’elles soient examinées et traitées en priorité et donc le plus rapidement possible;
- considérant que plus de vingt-cinq mois se sont écoulés à ce jour depuis les faits atroces qui ont conduit à l’enquête du Conseil supérieur et que le rapport établi par le Conseil supérieur de la Justice sur l’enquête menée a été approuvé par l’assemblée générale le 19 décembre 2019;
- considérant qu’une grande partie des recommandations ont trait au cadre d’exécution de la politique, pour lequel le gouvernement en général et le ministre de la Justice en particulier sont seuls habilités et compétents pour répondre aux recommandations, attentes, observations mentionnées ainsi qu’aux améliorations proposées, ce qui ressort d’autant plus de la liste de questions établie par la Conseil supérieur de Justice et soumise au Parlement en ce qui concerne les recommandations déjà réalisées;
demande au gouvernement
de prendre et de mettre en pratique immédiatement les mesures politiques nécessaires afin que toutes les recommandations proposées, dont la mise en œuvre dépend de la politique gouvernementale, puissent être réalisées dans les plus brefs délais."
Een eenvoudige motie werd ingediend door mevrouw Katja Gabriëls.
Une motion pure et simple a été déposée par Mme Katja Gabriëls.
Over de moties zal later worden gestemd. De bespreking is gesloten.
Le vote sur les motions aura lieu ultérieurement. La discussion est close.
02 Interpellatie van Katleen Bury aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De opvolging door Justitie van ransomware" (55000141I)
02 Interpellation de Katleen Bury à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le suivi par la Justice des attaques par rançongiciel" (55000141I)
02.01 Katleen Bury (VB): Mijnheer de minister, ik heb deze vraag vorige week ook aan minister Verlinden gesteld. Op 27 januari heeft Europol aangekondigd dat een belangrijk ransomwarenetwerk was opgerold. Er waren enorm veel slachtoffers, ook bedrijven, waarvan computers werden geblokkeerd. De gebruikers moesten losgeld betalen om opnieuw aan hun gegevens te raken, wat ze ook hebben gedaan. Die bedrijven hadden immers geen andere keuze.
De heer Goukens, docent Europese en wereldinstellingen aan de Thomas More Hogeschool, heeft onderzoek verricht, waaruit blijkt dat de slachtoffers volledig in de kou blijven staan wegens "een bos van paraplu's die nationale ministeries van Justitie, politie, Europol, Eurojust en andere instellingen opentrekken."
Justitie en politie in onder meer België en Nederland doen hoegenaamd niets met de buitgemaakte gegevens over de slachtoffers of met de in beslag genomen hoeveelheden geld en cryptomunten. De slachtoffers die geen onderdeel van de overheid uitmaken, zijn nooit gecontacteerd. Nochtans heeft het EMPACT de centrale server van het EMOTET-netwerk volledig ontcijferd en beweert het platform zelf dat het de grootste overwinning tegen makers van ransomware uit de geschiedenis was. Dit laatste lijkt steeds meer op gratuite grootspraak.
Er wordt beweerd dat er geen tijd is om alle slachtoffers in te lichten. Het CERT zou daarvoor bevoegd zijn, maar verwijst op zijn beurt door naar andere diensten. Daarom heb ik een achttal vragen opgesteld en die in een motie gegoten.
Wanneer zal het openbaar ministerie met de betrokkenen contact opnemen zodat ze verdere juridische stappen kunnen ondernemen?
Voor de overige vragen verwijs ik naar de schriftelijke versie van mijn interpellatie.
02.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Ter verduidelijking voor de geeks, het EMOTET-netwerk is geen ransomwarenetwerk. Het betreft een complex botnet dat andere criminele groepen de mogelijkheid biedt om via hun netwerk hun eigen malware te installeren op het door het botnet gecompromitteerde informaticasysteem. Daar kunnen criminelen bij zijn die ransomware willen verspreiden, maar het kan evenzeer gaan om criminelen met andere bedoelingen, bijvoorbeeld om spam te verspreiden. Evenmin hoeft een geïnfecteerd informaticasysteem effectief reeds nadelige gevolgen ondervonden te hebben van de besmetting door EMOTET. In dat geval is het een eenvoudige slapende besmetting, met de bot in het botnet die wacht om gebruikt te worden door andere criminelen die de daders achter het systeem daarvoor wensen te betalen. Men zegt ook wel eens dat EMOTET louter malware installeert en een toegangsticket te koop aanbiedt aan andere dadergroepen voor talloze besmette informaticasystemen over de hele wereld.
Een botnet moet het hebben van de grote aantallen. Het EMOTET-botnet was de laatste jaren wereldwijd een van de grootste en meest complexe actieve botnets. De internationale tussenkomst in februari 2021 heeft geleid tot een zware disruptie van dat netwerk. Daarbij werden servers in beslag genomen en geanalyseerd.
Ik kom tot uw specifieke vragen. Ik wil eerst en vooral opmerken dat een aantal van uw vragen betrekking heeft op het Centrum voor Cybersecurity, CCB, en op het CERT, meer bepaald uw derde en zevende vraag. U weet dat dit onder de bevoegdheid van de premier valt, dus deze vragen dienen aan hem gericht te worden. Uw zesde vraag gaat over de GDPR en moet aan bevoegd staatssecretaris Michel worden gericht.
Mevrouw Bury, u stelt dat de politie geen tijd heeft om alles te notificeren. Voornamelijk via de internationale CERT-community hebben de onderzoekende landen aan derde landen lijsten overgemaakt met aanwijzingen van besmettingen van systemen op hun eigen grondgebied. Ook de Belgische politie heeft na de tussenkomst een lijst ontvangen van IP-adressen die behoren tot de range van de Belgische internetserviceproviders en die geïnfecteerd blijken te zijn met EMOTET-malware. Het is niet juist te stellen dat deze lijst betrekking heeft op slachtoffers van ransomware die afpersers zouden hebben betaald om een versleuteld computersysteem te kunnen decrypteren. Het betreft bots die kunnen worden ingeschakeld voor diverse doeleinden, zoals het verspreiden van spamberichten of het uitvoeren van een DDoS-aanval waarbij ze zelf geen financiële schade lijden.
Teneinde de infecties zo snel mogelijk te laten eindigen, werd de lijst van deze bots door de Belgische politie overgemaakt aan het CCB in het kader van zijn wettelijke opdracht om de cyberveiligheid in België te verhogen.
Aangezien het CCB vooralsnog geen eigen wettelijke bevoegdheid heeft om IP-adressen met deze finaliteit te laten identificeren, kunnen zij de klanten van de providers zelf niet rechtstreeks contacteren.
Alleen de providers weten aan welke klant ze op welk moment welk IP-adres hebben toegekend. Zoals het CCB blijkbaar reeds heeft toegelicht, werden deze IP-adressen aan de serviceproviders bezorgd met een voorstel voor een begeleidend mailbericht, uitgaand van het CCB, waarmee de providers hun klanten duidelijk kunnen maken wat er precies aan de hand is.
Er is dus geen sprake van het "doorschuiven van", maar wel van het laten vervullen van bepaalde taken door de partner die hiervoor het best geplaatst is, in casu het CERT als de operationele dienst van het CCB. Dit gebeurt steeds in overleg met en met toestemming van het openbaar ministerie.
Ik kom tot uw tweede vraag. Op vraag van het openbaar ministerie wordt in sommige gevallen inderdaad een beroep gedaan op het CERT om potentiële slachtoffers te verwittigen. Het CERT beschikt immers over de nodige contacten bij de diverse providers, die op hun beurt hun klanten kunnen informeren en desgevallend bijstaan met het herstellen van hun systemen. Normaal gezien gaat het steeds over Belgische eindgebruikers.
Gegevens met betrekking tot internationale gebruikers zullen in de regel via het European Cybercrime Centre van Europol worden gedeeld. In dit geval werden lijsten met IP-adressen bezorgd met de melding dat alleen het CERT slachtoffers mocht verwittigen en dat gegevens niet in het onderzoek mochten worden gebruikt, noch met andere partijen mochten worden gedeeld.
Wat uw vragen vier en vijf betreft, deel ik u mee dat de Belgische politie en Justitie niet betrokken waren bij dit onderzoek en deze tussenkomst.
Voor het helpen van de slachtoffers verwijs ik naar mijn antwoord op uw eerste twee vragen.
Ik kom tot uw achtste vraag. De internationale samenwerking op politioneel vlak gebeurt doorgaans via het kanaal van het European Cybercrime Centre van Europol. In concrete dossiers kan ook worden samengewerkt via de Joint Cybercrime Action Taskforce van het European Cybercrime Centre.
Ten slotte kom ik tot uw negende vraag. Wanneer eindgebruikers van een potentieel cybersecurityprobleem in kennis worden gesteld, is er niet noodzakelijkerwijze sprake van een intrusie of een nadeel. Indien men toch vaststelt dat schade werd geleden, kunnen slachtoffers een beroep doen op dezelfde kanalen als de slachtoffers van andere misdrijven, met name een verzekeringspolis of de procedure van burgerlijkepartijstelling.
02.03 Katleen Bury (VB): Mevrouw de voorzitster, mijnheer de minister, ik dank u om het hele kluwen uit te leggen. U hebt het echter niet ontward.
U toont in uw antwoord zelf aan waar de moeilijkheden liggen. Indien het CCB de bevoegdheid heeft om die zaken op te volgen, maar de volgende stap, namelijk de slachtoffers of de doelwitten contacteren, niet zet, zou er opnieuw een wisselwerking moeten zijn met het openbaar ministerie. Daar blijft het echter stil. Het openbaar ministerie kan het CERT laten ageren.
U stelt dat ik mij voor de GDPR tot uw collega Michel moet wenden. U haalt evenwel zelf aan dat de gegevens niet worden gedeeld en niet mogen worden gedeeld. Het is ook een operatie van Europol geweest. Justitie en politie in ons land zijn niet betrokken geweest. Mocht een slachtoffer het antwoord krijgen dat ik zonet van u kreeg, weet hij niet waar hij terechtkan.
U raadt ook aan de geijkte kanalen te volgen en de verzekering aan te spreken. Als de eerste stappen echter niet zijn gezet, met name dat een parket weet wie de slachtoffers zijn en die personen contacteert, valt het kaartenhuisje echter ineen, kunnen geen verdere stappen worden ondernomen en is er een probleem.
Daarom heb ik in een motie ook uitgewerkt waar er verbetering zou moeten zijn. Wij weten immers allemaal dat dergelijke zaken in de toekomst nog veel meer zullen gebeuren. Daarom verwijs ik naar mijn motie. Om de zaken te laten vooruitgaan, zal ik de tekst van de motie niet voorlezen maar er enkel naar verwijzen.
De voorzitter:
Tot besluit van deze bespreking werden volgende moties ingediend.
En conclusion de cette discussion les motions suivantes ont été déposées.
Een motie van aanbeveling werd ingediend door mevrouw Katleen Bury en luidt als volgt:
"De Kamer,
gehoord de interpellatie van mevrouw Katleen Bury
en het antwoord van de vice-eersteminister en minister van Justitie en Noordzee,
- gelet op de aankondiging van Europol dat ’s werelds gevaarlijkste ransomwarenetwerk werd opgerold op 27 januari 2021;
- overwegende dat de slachtoffers compleet in de kou blijven staan wegens een bos van paraplu’s die nationale ministeries van Justitie, politie, Europol, Eurojust en andere instellingen opentrekken;
- overwegende dat Justitie niets doet met de buitgemaakte gegevens over de slachtoffers of met de in beslag genomen hoeveelheden geld en cryptomunten;
- overwegende dat de slachtoffers die geen onderdeel van de overheid bleken nooit gecontacteerd werden;
- overwegende dat Justitie beweert geen tijd te hebben om alle slachtoffers in te lichten en de hete aardappel doorschuift naar CERT.be;
- overwegende dat deze criminele nalatigheid neerkomt op (minstens) schuldig verzuim en zelfs mededaderschap na de feiten van de overheid;
vraagt de regering
- dringend de nodige initiatieven te nemen om alle slachtoffers in eerste instantie te notificeren en in kennis te stellen;
- vervolgens de nodige procedures op te starten, zodat de slachtoffers de nodige rechtsmiddelen kunnen uitputten om op een of andere manier gecompenseerd te kunnen worden;
- na te gaan wat de afspraken zijn met de CERT’s in het VK, Canada, Japan, Australië etc.;
- te bekijken hoe andere EU-landen hun slachtoffers notificeren, in kennis stellen en de nodige procedures opstarten."
Une motion de recommandation a été déposée par Mme Katleen Bury et est libellée comme suit:
"La Chambre,
ayant entendu l'interpellation de Mme Katleen Bury
et la réponse du vice-premier ministre et ministre de la Justice et de la Mer du Nord,
- eu égard à l’annonce par Europol du démantèlement le 27 janvier 2021 du réseau de raçongiciels le plus dangereux du monde;
- considérant que les victimes se retrouvent complètement abandonnées face au refus des ministères nationaux de la Justice, de la police, d’Europol, d’Eurojust et d’autres institutions d’assumer leurs responsabilités;
- considérant que la Justice ne fait rien par rapport aux données volées aux victimes ou aux quantités d’argent et de cryptomonnaies saisies;
- considérant qu’à aucun moment contact n’a été pris avec les victimes ne faisant pas partie des autorités;
- considérant que la Justice affirme ne pas avoir le temps d’informer toutes les victimes et renvoie la balle à CERT.be;
- considérant que cette négligence illégitime constitue (pour le moins) une abstention coupable, voire une complicité des autorités après les faits;
demande au gouvernement
- de prendre d’urgence les initiatives requises pour aviser et informer en premier lieu l’ensemble des victimes;
- d’engager ensuite les procédures adéquates pour permettre aux victimes d’épuiser les voies de recours nécessaires afin de pouvoir obtenir une forme quelconque de compensation;
- de vérifier quels sont les accords conclus avec les CERT au Royaume-Uni, au Canada, au Japon, en Australie, etc.;
- d’étudier comment d’autres États membres de l’Union européenne avisent, informent les victimes de leurs pays et engagent les procédures nécessaires."
Een eenvoudige motie werd ingediend door mevrouw Katja Gabriëls.
Une motion pure et simple a été déposée par Mme Katja Gabriëls.
Over de moties zal later worden gestemd. De bespreking is gesloten.
Le vote sur les motions aura lieu ultérieurement. La discussion est close.
Vraag nr. 55018947C van de heer Boukili wordt omgezet in een schriftelijke vraag.
03 Question de Sophie Rohonyi à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La diffusion d'une vidéo de décapitation sur TikTok" (55018977C)
03 Vraag van Sophie Rohonyi aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "Het onthoofdingsfilmpje op TikTok" (55018977C)
03.01 Sophie Rohonyi (DéFI): Madame la présidente, monsieur le ministre, en ce début du mois de juin, des élèves de sixième secondaire d’une école d’Essen, en province d'Anvers, sont tombés sur une vidéo publiée sur la plate-forme connue TikTok, une plate-forme très prisée par nos jeunes sur laquelle ils passent parfois des heures à regarder, publier et partager des vidéos.
Cette vidéo était divisée en deux séquences. Sur la première, une jeune fille danse de manière anodine. Sur la seconde, deux hommes décapitent une personne. Il s'agit visiblement de deux scènes distinctes accolées pour leurrer les internautes. Elle proviendrait d'un règlement de comptes entre gangs au Mexique en 2019. Une enquête est aujourd'hui en cours afin de savoir qui est l’auteur et le diffuseur de cette vidéo ainsi que sa (ou leur) motivation.
Il est en tout cas particulièrement choquant que de telles vidéos puissent être partagées, mais également que des algorithmes puissent la proposer sur les fils d’actualité de réseaux sociaux dont les principaux utilisateurs sont des jeunes, voire même de très jeunes. Pour TikTok, la moyenne d’âge des utilisateurs se situe entre 13 et 17 ans.
En conséquence, monsieur le ministre, quel contrôle les autorités exercent-elles sur le contenu publié sur des plates-formes en ligne comme TikTok, en particulier en ce qui concerne du contenu contrevenant à la moralité publique? Envisagez-vous de prendre des mesures pour protéger davantage nos jeunes concernant le contenu qui leur est proposé?
Sur Facebook, lorsque l’on souhaite poster une vidéo, celle-ci est traitée et analysée avant d’être publiée. Ici, la vidéo a pu être publiée directement. Sur quels éléments Facebook se base-t-il pour décider d’autoriser ou non la publication d’une vidéo? Une vidéo de décapitation serait-elle recalée? Dans l’affirmative, est-il possible d’imposer le traitement et l’analyse de chaque vidéo postée sur les réseaux sociaux avant sa publication pour ce qui concerne certains types de contenu?
Est-il envisageable d’imposer qu’un certain type de vidéo, voire même de contenu, y compris celui dont la publication est finalement autorisée, puisse être limité, par exemple en ne pouvant pas être partagé ou proposé par les algorithmes, comme ce qui avait été fait par Facebook vis-à-vis de Donald Trump?
03.02 Vincent Van Quickenborne, ministre: Madame la présidente, chère collègue, j'ai eu l'occasion de répondre à l'une de vos questions sur Telegram il y a deux semaines au sein de cette même commission. Comme je l'ai indiqué, au sein de la police fédérale, la Direction centrale de la lutte contre la criminalité grave et organisée (DJSOC) dispose de la section i2-IRU (Internet Referral Unit).
Cette section recherche les contenus illégaux sur internet, et notamment sur les médias sociaux. Les contenus sont alors signalés aux plates-formes en vue d'en solliciter le retrait. Lorsqu'un intérêt belge est découvert, une procédure judiciaire est entamée en vue d'identifier le publieur. TikTok est une des plates-formes suivies par la section i2-IRU.
Dans le cas présent, la scène de décapitation était incorporée dans une autre vidéo, ce qui en a camouflé la teneur. Cette scène était donc devenue indétectable.
La section ne dispose pas d'outils permettant d'effectuer des recherches ciblées ou encore une distinction précise. Toutes les recherches sont effectuées manuellement sur base de mots-clés formant les critères de recherche.
Dans vos deuxième et troisième questions, vous soulevez un débat important, mais dans lequel nous devons être particulièrement prudents. Nous touchons ici à un droit fondamental de notre Constitution, c'est-à-dire la liberté d'expression. Il est hors de question de faire de la censure préventive. Il n'en reste pas moins que les actes punissables, les discours haineux et les images punissables, comme ce qu'on appelle la vengeance pornographique, doivent être poursuivis.
Sur quels éléments Facebook se base-t-il pour décider d'autoriser ou non la publication d'une vidéo? Jusqu'à présent, la réponse à cette question est apportée par les plates-formes elles-mêmes, puisque celles-ci disposent d'un code de conduite, auquel les utilisateurs doivent se conformer. En cas d'infraction, il revient aux modérateurs ou modératrices de la plate-forme de procéder à l'examen et à l'éventuel retrait, et ce, de façon autonome ou à la suite d'un signalement effectué par un internaute ou par un service de police.
Comme vous le savez et comme je l'ai déjà mentionné à plusieurs reprises devant cette commission au cours de ces derniers mois, le Digital Services Act (DSA) est en cours de préparation au niveau européen. Ce DSA clarifiera les règles concernant les contenus qui peuvent et ne peuvent pas être publiés et les voies de recours disponibles dans ce cadre.
Toutefois, après avoir analysé les faits antérieurs, je me dois de nuancer vos propos, à savoir que Facebook ne publie pas directement une vidéo. Le massacre de Christchurch en Nouvelle-Zélande en est la preuve. Il a fallu plusieurs minutes à YouTube pour détecter qu'il s'agissait réellement d'une attaque meurtrière. Ce laps de temps a suffi pour permettre la rediffusion massive et exponentielle des images.
En matière de retrait judiciaire, la plate-forme exige l'émission d'un réquisitoire judiciaire ou la mise en exécution d'une procédure par traité d'entraide judiciaire ou encore une commission rogatoire internationale pour exécuter un retrait, ce qui nécessite la mise en place d'une action judiciaire.
Afin de faciliter et d'accélérer cette action judiciaire au niveau international, on travaille également au niveau européen sur un train de mesures concernant les preuves en ligne qui permettra d'interroger directement les plates-formes ou les prestataires de services à l'étranger.
03.03 Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre, je vous remercie pour vos réponses tout à fait circonstanciées.
On touche ici, sans doute, à la liberté d'expression. Mais, dans ce cas, il s'agit d'images extrêmement violentes puisqu'il est question de la décapitation d'un homme et de la publication d'une vidéo qui relate un crime. On se trouve donc face à l'horreur absolue. Selon moi, ces images incitent à la violence. Or, l'incitation à la violence constitue une infraction qui est réprimée par notre Code pénal. De telles images ne doivent donc pas être diffusées, singulièrement auprès d'un public particulièrement jeune, vulnérable et influençable. On ne peut pas non plus oublier l'indignation collective qui a suivi la décapitation du professeur Samuel Paty, en France, le 16 octobre 2020, dont on a longuement parlé dans cet hémicycle. Cette indignation doit impérativement être suivie d'actes dans la vie réelle comme sur les réseaux sociaux.
J'entends le travail qui est aujourd'hui effectué par la section spécifique de la police fédérale en matière de recherche des contenus illégaux sur les réseaux sociaux mais aussi pour ensuite faire retirer ces mêmes contenus. Toujours est-il, comme vous le dites, que la police fédérale n'a pas toujours les bons outils pour pouvoir effectuer des recherches ciblées. J'aimerais vraiment éviter ici que TikTok ait la possibilité d'autoriser la publication de contenus parce qu'il aurait trouvé l'astuce d'incorporer des contenus illégaux dans des contenus qui, de prime abord, ne le sont pas.
Pour le reste, une collaboration au niveau international et européen est bien évidemment essentielle. Il faut cependant aussi pouvoir travailler sur les algorithmes, en particulier pour les publications qui ciblent les mineurs d'âge, et travailler avec d'autres réseaux sociaux qui, au contraire de Facebook – on s'est mal compris – autorisent la publication directe des vidéos. Plus on agit vite, plus on permet d'éviter qu'une vidéo ne circule ainsi, même après avoir été supprimée des réseaux sociaux, comme ce fut malheureusement le cas de cette vidéo de décapitation.
Het incident is gesloten.
04 Question de Sophie Rohonyi à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le changement de nom de famille pour les enfants victimes de violences intrafamiliales" (55019015C)
04 Vraag van Sophie Rohonyi aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De wijziging van de familienaam voor kinderen die het slachtoffer zijn van intrafamiliaal geweld" (55019015C)
04.01 Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le
ministre, les violences intrafamiliales ont un impact encore plus dévastateur
lorsqu’elles concernent des enfants mineurs. Je pense bien évidemment à
l’inceste, aux violences physiques ou encore aux violences psychologiques.
Parfois, ces violences peuvent être si
traumatisantes que les enfants qui en sont les victimes, et qui portent
généralement le nom de leur père, souhaitent s’en défaire en le remplaçant soit
par le nom de leur mère, soit en juxtaposant le nom de leur mère à celui de
leur père.
Or, l’on me rapporte que dans l’état actuel,
il est impossible pour un mineur de changer son nom de famille sans l’accord de
son père. C’est alors là un véritable calvaire pour ces enfants qui doivent
vivre avec le poids d’un nom qu’ils rejettent de toutes leurs forces.
En conséquence, Monsieur le ministre:
•Pourriez-vous faire un état des lieux des
possibilités existantes pour les mineurs de modifier leur nom de famille?
•N’estimez-vous pas légitime qu’un enfant ne
souhaite pas garder le nom de famille d’un de ses parents lorsqu’il commet des
violences à son encontre? Dans l’affirmative, envisagez-vous de prévoir une
possibilité pour cet enfant de changer de nom de famille, même sans le
consentement de l’un de ses parents, en tout cas sans le consentement du parent
auteur de violences? Faudrait-il attendre une condamnation pour ce faire ou une
plainte peut-elle suffire?
•Des exceptions au changement de nom avec le
consentement des parents existeraient, par exemple si la mère écrit au
Ministère de la Justice. Dans ce cas, la procédure serait toutefois assez
lourde étant donné que ce ne serait que du cas par cas. Le confirmez-vous? Si
oui, est-il envisageable de mettre en place une procédure administrative
permettant de tenir compte des éventuelles violences intrafamiliales afin
d’appuyer la demande de changement du nom de famille?
Je vous en remercie
04.02 Vincent Van Quickenborne, ministre: Madame Rohnoyi, tout d'abord, les demandes de changement de nom pour un mineur doivent être introduites par les deux parents, sauf si l'un d'eux a été déchu de l'autorité parentale sur l'enfant concerné, conformément à l'article 370/3, § 1er du Code civil. En cas de désaccord entre les parents quant à l'intérêt de l'enfant de voir son nom être modifié, le tribunal de la famille peut être saisi dans le but d'autoriser un seul parent à introduire une telle demande, cf. l'article 373, alinéas 3 et 4 du Code civil.
Pour vos deuxième et troisième questions, la loi exige que toute demande de changement de nom soit fondée sur des motifs graves. Il est en effet légitime que l'enfant ne souhaite pas conserver le nom de famille d'un de ses parents lorsque ce dernier commet des violences à son encontre. Les situations que vous évoquez, notamment quand l'enfant est victime de faits de mœurs, de violence physique et/ou psychologique de la part d'un de ses parents, constituent des motifs graves au sens de la loi. Dans de tels cas, l'administration examine avec bienveillance la demande introduite par un seul parent. La réalité des griefs exprimés contre le parent qui a commis des violences peut être établie par tous les moyens: condamnation, dépôt de plainte, attestation médicale, attestation de suivi psychiatrique et/ou psychologique, témoignage, etc. Lorsqu'il est démontré que les faits reprochés au parent sont bien réels et graves et qu'ils rendent le port de son nom intolérable, le changement de nom est accordé au mineur.
Vous comprendrez, chère collègue, que nous devions examiner les situations au cas par cas, mais je puis vous rassurer quant à la capacité des normes juridiques en vigueur à prendre en compte le problème que vous avez soulevé.
04.03 Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre, je vous remercie de votre réponse ainsi que de l'attention que vous réservez à ce problème.
Lorsqu'un enfant est victime de violences intrafamiliales, il lui est en effet déjà très difficile de se reconstruire. Nous pouvons imaginer à quel point cela l'est encore davantage lorsque ce même enfant doit ensuite continuer à porter le nom de famille de son bourreau pour le reste de ses jours.
J'entends que la loi énumère une série de raisons qui peuvent justifier le changement de nom, notamment la déchéance de l'autorité parentale ou des cas de violences. En lisant la loi, il me semblait que ce n'était pas aussi clair que cela, je vais le vérifier.
Je suis contente d'entendre qu'il y a une certaine souplesse dans le rapport des motifs qui peuvent être apportés pour demander ce changement de nom. On ne doit pas attendre une condamnation pour des faits de violence, une attestation médicale peut suffire pour appuyer cette demande.
J'ai constaté qu'en France, il existait une possibilité de changer le nom de famille pour des motifs d'ordre affectif mais aussi des circonstances exceptionnelles. Peut-être qu'ici, la formule est plus large et permet d'accorder au magistrat un large pouvoir d'appréciation quant à la demande de changement de nom.
Het incident is gesloten.
05 Question de Sophie Rohonyi à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "L’adaptation du décret du 15/02/2019 relatif à la délinquance juvénile par le gouvernement flamand" (55019017C)
05 Vraag van Sophie Rohonyi aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De aanpassing door de Vlaamse regering v.h. decreet van 15/02/2019 inzake het jeugddelinquentierecht" (55019017C)
05.01 Sophie Rohonyi (DéFI): Madame la présidente, monsieur le ministre, l’un des volets du décret flamand du 15 février 2019 relatif à la délinquance juvénile prévoit toute une série de sanctions applicables aux jeunes qui auraient commis ce que l'on appelle aujourd'hui des délits de mineurs. Parmi ces sanctions, sont prévues des peines d’emprisonnement de 2, 4 ou 7 ans pouvant être prononcées à l’encontre de tout mineur de moins de 18 ans, en fonction de leur âge.
Vu la gravité de ces sanctions, le décret prévoyait initialement que ces mesures n’étaient applicables aux jeunes de moins de 16 ans que dans des "circonstances exceptionnelles". Certaines dispositions du décret évoquaient également des circonstances impérieuses graves et exceptionnelles se rattachant aux exigences de protection de la sécurité publique.
Dans l'arrêt du 11 février 2021 qui a suivi, la Cour constitutionnelle a estimé que cette formulation de “circonstances exceptionnelles” était finalement trop vague et donc propice à l’arbitraire et que le principe de légalité pénale n’était donc pas respecté. Par conséquent, ce décret ne pouvait s’appliquer en l'état.
C’est la raison pour laquelle, le 4 juin dernier, le gouvernement flamand a présenté un projet de décret qui prévoit que les jeunes âgés de 12 à 16 ans peuvent être condamnés à une peine d’emprisonnement de longue durée lorsqu’ils commettent des infractions spécifiquement identifiées, à savoir des infractions d’homicide, de terrorisme et, bientôt, de viol avec ou sans circonstances aggravantes. Ces mesures devraient entrer en vigueur le 1er septembre 2022.
En conséquence, monsieur le ministre, quelle est votre position sur l’opportunité de prévoir de telles peines, allant jusqu’à sept ans de privation de liberté, à l’encontre des mineurs? Des peines alternatives à la privation de liberté peuvent-elles être envisagées? L’impact de ces nouvelles mesures sur la population carcérale ou en IPPJ a-t-il été évalué? Si oui, par quelle entité et avec quelles conclusions? Les peines d’emprisonnement sont-elles aménagées afin de prendre en compte les besoins spécifiques des mineurs? Si oui, de quelle manière? Enfin, quelles compétences le fédéral a-t-il conservées après le 6e réforme de l’État en ce qui concerne les questions relatives à la justice des mineurs?
05.02 Vincent Van Quickenborne, ministre: Mevrouw de voorzitster, chère collègue, l'accord de gouvernement du 1er décembre 2011 (c'était le gouvernement Di Rupo, si je ne me trompe pas) prévoyait au point 3.4.3 que le droit sanctionnant la jeunesse serait communautarisé pour les matières suivantes: définition de la nature des mesures, règles de dessaisissement, règles de placement en établissement fermé et les établissements fermés, selon des modalités à déterminer.
Cette disposition de l'accord gouvernemental a été intégrée dans l'article 5 de la loi spéciale du 8 août 1980. Par cette modification, seule l'exécution des peines prononcées à l'égard des mineurs ayant commis un fait qualifié d'infraction, qui ont fait l'objet d'une mesure de dessaisissement, est maintenue au niveau fédéral, à l'exclusion de la gestion des centres destinés à accueillir ces jeunes jusqu'à l'âge de 23 ans.
La détermination du niveau des sanctions pénales pour ces mineurs relève de la compétence exclusive des Communautés.
Compte tenu de la répartition des compétences que je viens d'exposer, il ne m'appartient pas de me prononcer sur l'opportunité de prévoir de telles sanctions. Je peux par contre affirmer qu'il appartiendra toujours au juge de fond de prononcer une sanction appropriée, en tenant compte des besoins spécifiques du mineur et dans les limites fixées par le décret, et ce, sans préjudice des règles de droit international directement applicables en Belgique.
05.03 Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse succincte.
Je peux parfaitement comprendre que vous ne soyez pas à même de vous prononcer sur une mesure qui a été prise par le gouvernement flamand. Toujours est-il que cette décision peut avoir des conséquences sur vos compétences, en particulier sur le suivi de ces jeunes qui, à un moment donné, deviendront adultes et devront être pris en charge dans nos établissements pénitentiaires.
Il faut éviter qu'en prenant des peines qui seraient parfois lourdes ou inadaptées aux faits commis ou, en tout cas, à l'âge des auteurs, ces personnes finissent par devenir des bombes à retardement.
Je reste quand même déçue que vous ne puissiez donner ne fût-ce que votre ressenti en la matière. Je vous avais d'ailleurs déjà interpellé sur cette régionalisation de la Justice, en partie décidée sous le gouvernement Di Rupo mais qui semble se renforcer au regard de certaines déclarations, de la ministre flamande de la Justice en particulier. On touche à des compétences des entités fédérées. Je peux le regretter mais c'est ainsi. Toujours est-il qu'on peut quand même se poser la question de savoir où l'on va s'arrêter si nos visions de la protection de la jeunesse continuent autant à différer, jusqu'à appliquer une justice à deux vitesses où un mineur d'âge ne serait pas du tout traité de la même manière selon la région où il se trouve et où il aurait commis des faits. Je trouve que cela pose question et j'en appelle à votre vigilance quant aux effets pervers que cela pourrait avoir au niveau de vos propres compétences.
Het incident is gesloten.
06 Interpellations et question jointe de
- Nabil Boukili à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "L’aide aux victimes des attentats du 22 mars 2016" (55000143I)
- Sophie Rohonyi à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le soutien aux victimes des attentats du 22 mars 2016" (55000144I)
- Koen Geens à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "L'aide aux victimes des attentats" (55019270C)
06 Samengevoegde interpellaties en vraag van
- Nabil Boukili aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De hulp aan de slachtoffers van de aanslagen van 22 maart 2016" (55000143I)
- Sophie Rohonyi aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De steun voor de slachtoffers van de aanslagen van 22 maart 2016" (55000144I)
- Koen Geens aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De hulp aan de slachtoffers van de aanslagen" (55019270C)
06.01 Nabil Boukili (PVDA-PTB): Monsieur le ministre, depuis le 22 mars 2016, l'aide aux victimes des attentats de Bruxelles est la clé de voûte pour la reconstruction des familles. Cette aide est complexe puisqu'elle nécessite d'être multidisciplinaire, financière, administrative, juridique, médicale et psychologique. La législation belge sur le sujet est un véritable champ de mines. Au lendemain du 22 mars 2016, plutôt que de simplifier les démarches pour les victimes, la Belgique les a multipliées et complexifiées. Sans une aide de première ligne accessible et gratuite, les victimes sont livrées à elles-mêmes.
Récemment, je vous ai interrogé car nous découvrions dans la presse que vous aviez confié à l'association de soutien aux victimes V-Europe la mission de coacher les victimes du terrorisme. Pour ce faire, vous lui avez octroyé un subside de 300 000 euros, ce qui, en définitive, revient à discriminer la deuxième association de soutien aux victimes de terrorisme en Belgique, Life4Brussels, qui s'est considérablement professionnalisée depuis plusieurs années, en apportant une aide juridique aux victimes ainsi qu'un accompagnement complet comprenant justement un coaching, et ce, depuis plusieurs années.
Life4Brussels n'a en effet pas reçu une telle somme de votre administration. Elle n'a surtout pas été incluse dans ce projet. Cela pose beaucoup de questions, notamment au regard des centaines de victimes - plus de 500 - qui sont suivies par Life4Brussels. Pourquoi ne sont-elles pas incluses dans ce projet de coaching? Je n'ai pas été satisfait par votre dernière réponse du mercredi 9 juin, tout comme les victimes elles-mêmes ne l'ont pas été. Vous me dites être "bien évidemment au courant de l'existence de ces deux associations."
Monsieur le ministre, lorsqu'une association demande un subside à un organisme ou à une institution, c'est pour un projet qui concerne son association et plus précisément un projet à destination des membres de son association. Or, dans ce cas-ci, V-Europe vous a demandé un subside pour un projet qui concerne l'ensemble des victimes des attentats et pas seulement les victimes membres de son association.
S'agissant d'un projet étatique, vous auriez, à tout le moins, pu avoir la décence de contacter l'association Life4Brussels pour lui en parler et lui demander si elle souhaitait y participer. Vous indiquez que, le 25 novembre 2020, vous vous êtes entretenu avec V-Europe, qui était déjà une association de victimes reconnue. Celle-ci vous a alors soumis la proposition d'un projet de coaching. Le 5 janvier dernier, vous vous êtes entretenu avec Life4Brussels, qui vous a également soumis plusieurs suggestions. À cette occasion, pourquoi ne lui avez-vous pas parlé du projet de coaching en lui demandant son avis et en sollicitant sa collaboration?
Je vous fais remarquer que nombre de membres de cette dernière association, avec lesquels je reste en contact étroit, "ont actuellement l'impression d'un parti pris du ministre Van Quickenborne". Ce sentiment est renforcé par les réponses que vous apportez et qui tendent à discréditer l'association en question. Vous avez ainsi répondu: "Je suis tout à fait d'accord avec vous: c'est d'abord à l'État de prendre des initiatives nécessaires pour aider des victimes d'actes terroristes. De nombreuses initiatives ont déjà été prises à cet égard, aussi bien par les autorités fédérales que par les Communautés."
Nous aimerions savoir, monsieur le ministre, quelles sont ces initiatives qui ont été prises depuis cinq ans par le fédéral ou les Communautés en vue de soutenir les victimes. Vous ne l'ignorez pas, après l'enfer, c'est l'injustice qui a pris place dans les familles. Les victimes des attentats du 22 mars 2016 ont été abandonnées dans les mains des assurances, lesquelles, rappelons-le, sont des entreprises chargées d'engranger des bénéfices au détriment des victimes qu'elles indemnisent. Voilà cinq ans que ces dernières bataillent et introduisent des recours afin de faire valoir leurs droits.
En mars, vous annonciez avoir pris la décision définitive de ne pas instituer de fonds de garantie pour les victimes. Cette décision a retenti comme une sentence, notamment pour Abdellah Lahlali et sa femme Loubna. Abdellah, que j'ai rencontré, a perdu énormément dans cette tragédie et comptait énormément sur ce gouvernement pour corriger le tir et les erreurs commises par son prédécesseur.
Rappelons également qu'en 2012 a été adoptée la directive centrale du parquet sur les droits des victimes établissant des normes minimales concernant les droits, le soutien et la protection des victimes à appliquer dans toute l'Union (directive 2012/29/UE). Il est ici question du droit à l'information, du droit d'accéder aux services d'aide aux victimes, des droits procéduraux, notamment de l'accès à la justice pénale, du droit à la protection, du droit à la réparation du dommage.
La Belgique n'a respecté aucun de ces droits. Le constat a été fait par la commission d'enquête parlementaire ainsi que par les victimes elles-mêmes. La Belgique n'a même pas transposé cette directive dans la date limite de transposition en droit national qui était fixée au 16 novembre 2015, c'est-à-dire quelques mois avant les attentats du 22 mars 2016. J'ajoute que si l'idée de coaching est une excellente idée pour les futures victimes, ce projet de coaching arrive malheureusement trop tard pour les victimes du 22 mars 2016.
Vous déclarez que des coachs peuvent assister les victimes dans les démarches qu'elles doivent ou veulent entreprendre. Vous avez visiblement été mal informé car il n'y a plus réellement de démarches à accomplir pour les victimes puisque la plupart des délais sont arrivés à échéance. Les seules démarches qui peuvent encore être faites sont principalement des recours qui doivent être rédigés et introduits par des avocats et par des professionnels du droit.
Pour ce qui concerne la question des délais, je profite de l'occasion pour vous rappeler que les victimes attendent une initiative urgente de votre part, et vous en arrivez à la conclusion que modifier les délais de forclusion discriminerait les victimes de droit commun vis-à-vis des victimes d'attentat. Non seulement ce n'est pas le cas, mais aujourd'hui, ce sont les victimes d'attentat qui sont discriminées. Cette situation ne peut pas perdurer!
Je clôturerai mon intervention avec le point qui me semble le plus important. Lorsque je vous ai interrogé la première fois, j'ai attiré votre attention sur le fait que l'une des associations de victimes était mise de côté par votre administration, avec pour conséquence qu'à partir de septembre cette association ne serait plus en mesure de fonctionner, faute de moyens, et qu'elle ne pourra donc plus assurer l'accompagnement et le suivi des victimes dont elle a la charge depuis cinq ans.
Vous m'avez répondu qu'une invitation à collaborer au projet avait été transmise à Life4Brussels. Lorsque celle-ci a demandé à votre cabinet ce qu'il entendait par "collaboration", votre administration a répondu que "c'est à Life4Brussels de répondre à cette question et que ce n'est pas à l'autorité de dire comment collaborer". Il lui a également été suggéré d'apporter son expérience en mettant ses idées sur papier.
Une réunion a eu lieu le 7 mai à la suite de laquelle un PV avait été rédigé par Life4Brussels et transmis à votre cabinet ainsi qu'à l'association V-Europe, l'association qui a reçu 300 000 euros de subsides. Cette dernière ne marquera pas son accord quant au contenu du PV et décidera de rompre toute négociation.
Par ailleurs, suite au courrier reçu de Life4Brussels contenant les preuves des déclarations, vous ne pouvez plus ignorer que l'association V-Europe ne respecte pas les conditions d'octroi de l'agrément. En effet, cette association a imposé à certaines victimes de faire un choix entre les deux associations.
L'association V-Europe a en effet refusé d'apporter son aide à certaines victimes parce qu'elles faisaient partie de Life4Brussels. De quoi s'agit-il réellement? Ce bref extrait vous donne-t-il l'impression d'une relation de collaboration réciproque? Cette inégalité de posture entre les deux associations ne vous choque-t-elle pas? Comment imaginer une issue fructueuse pour les victimes dans ces conditions? La situation des victimes est-elle à vos yeux suffisamment idéale pour nous permettre de nous passer consciemment de l'expertise d'une des deux associations?
Vous encouragez une collaboration après avoir favorisé une des associations et ensuite votre administration se dédouane de toute responsabilité d'encadrement pour éviter des abus de position. Comment voulez-vous que l'on puisse croire réellement que c'est votre volonté? Tout indique qu'il s'agit d'une manœuvre dans le but de vous déresponsabiliser de cette situation de discrimination. Dois-je m'attendre à entendre de votre part dans deux semaines que "Life4Brussels a elle-même pris la décision de ne plus collaborer alors que nous lui avons tendu la main"? Life4Brussels attend d'ailleurs toujours un retour de la part de votre cabinet.
Confirmez-vous cela, monsieur le ministre? Doit-on s'attendre à une telle hypocrisie dans ce dossier? Je pense que vous ne le souhaitez pas. Il est encore temps pour votre gouvernement de redresser cette situation et de réparer cette différence de traitement injustifiée. Allez-vous revenir sur l'attribution initiale et partager les subsides annuels entre les deux associations à parts égales et leur permettre de mettre ce projet en place ensemble?
Je vous remercie.
06.02 Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre, on se doit d'admettre que, depuis les attentats de Bruxelles du 22 mars 2016 et les recommandations de la commission d'enquête qui ont suivi, certaines avancées législatives ont été réalisées. Cependant, comme l'a très justement expliqué mon collègue, il n'en demeure pas moins que de nombreuses victimes se sentent, encore aujourd'hui, "abandonnées" par les autorités. D'ailleurs, nombre d'entre elles ont dû attendre plus d'un an avant de se voir reconnaître l'important statut de solidarité nationale.
C'est pourquoi mon groupe n'a pas cessé, depuis 2016, d'interroger les divers ministres des différents gouvernements afin de s'assurer que les droits des victimes sont respectés. En mars dernier, je vous avais interrogé sur la création d'un fonds d'indemnisation des victimes d'attentats terroristes. À cette occasion, je vous proposais de créer une liste unique, claire et précise, des victimes. Cette liste aurait eu le mérite de faciliter la transmission d'informations utiles aux victimes, en vue de les informer de leurs droits et de leur apporter le soutien qu'elles méritent. Cette proposition n'a pas été retenue. Or, nous voyons que des dysfonctionnements dans le suivi des victimes restent d'actualité. Certaines victimes qui résident à l'étranger reçoivent par exemple leur pension avec un an de retard, alors que les victimes belges bénéficient de celle-ci chaque mois. Plusieurs victimes se sont également vues contraintes de rédiger un rapport d'assurance dans une langue qu'elles ne connaissent parfois même pas.
En commission de la Justice du 9 juin, je vous ai cette fois interrogé, à l'instar de mon collègue, sur le flou qui entoure encore aujourd'hui le subside qui a été accordé à une association de victimes dans le cadre d'un projet de coaching.
Que les choses soient très claires! Mon groupe soutient pleinement l'objectif de reconstruction et de soutien des victimes à travers ce projet de coaching. Ce qui pose ici question, ce sont les critères d'attribution de ce subside, les conditions du coaching mais aussi les raisons qui ont poussé votre cabinet à privilégier une association plutôt qu'une autre. Je rappelle à cet égard que l'association Life4Brussels effectue déjà ce coaching aux victimes depuis plus de cinq ans.
Malheureusement, les réponses communiquées lors de cette réunion n'étaient pas satisfaisantes et ont laissé de nombreuses questions en suspens.
Vous ne m'avez, par exemple, pas précisé le type de formation que ces coachs devraient suivre pour pouvoir travailler avec des victimes des attentats, ou encore, si vous estimez que deux coachs seulement seraient réellement suffisants pour assurer le coaching de près de 800 victimes par an, comme annoncé.
Vous ne m'avez pas non plus précisé le type de formulaire que les coachs devraient remplir pour les victimes, puisque presque tous les délais sont arrivés à échéance et que les seules actions encore possibles sont aujourd'hui des recours contre les décisions prises qui ne peuvent être introduits que par des avocats. Cette question, monsieur le ministre, mérite pourtant réponse, dans la mesure où le coach qui remplirait mal un formulaire ou qui n'introduirait pas une demande dans les délais prescrits par la loi engagerait sa responsabilité.
Force est également de constater que toutes les associations de victimes ne sont pas autour de la table. À cet égard, vous avez indiqué soutenir une plus grande collaboration entre les différentes associations, sans toutefois indiquer les moyens dont elles disposeraient pour y arriver ou comment votre cabinet interviendrait afin de faciliter les échanges entre elles.
La constitution d'un fonds de garantie a également été refusée. En effet, en 2019, le précédent gouvernement a préféré recourir au mécanisme de la subrogation, alors que ce fonds de garantie est une demande constante des victimes et des associations qui les représentent. Cette demande va d'ailleurs dans le sens de la directive du 25 octobre 2012 établissant des normes minimales concernant les droits, le soutien et la protection des victimes de la criminalité et qui prévoit notamment le droit d'accès à l'information, le droit aux services d'aide aux victimes ou de justice réparatrice et le droit d'accès à la justice pénale.
Monsieur le ministre, cela fait maintenant plus de cinq ans que les victimes des attentats de Bruxelles tentent de se reconstruire. Les nouvelles démarches qu'elles sont parfois contraintes d'effectuer seules, sans aucun accompagnement, ne peuvent perdurer ou se reproduire.
Quant au projet plus spécifique de coaching des victimes, il doit pouvoir s'appliquer afin de soutenir les victimes dans leur processus de reconstruction, mais avec toutes les garanties de transparence et de professionnalisme qui sont nécessaires dans l'intérêt des victimes.
Monsieur le ministre, quels sont les critères d'attribution du subside pour lequel un montant de 300 000 euros a été accordé à une association, mais pas à une autre? Envisagez-vous de revoir la décision d'octroi de ce subside afin de réparer cette différence de traitement entre les associations qui représentent les victimes d'actes de terrorisme? Enfin, comment allez-vous rencontrer l'une des demandes constantes des victimes et de leurs associations en ce qui concerne l'augmentation du délai légal d'introduction d'une demande d'aide financière pour les victimes du terrorisme auprès de la Commission pour l'aide financière?
06.03 Koen Geens (CD&V): Mijnheer de minister, ik neem het woord over de kwestie, omdat het niet goed zou zijn mij te verstoppen wanneer het gaat over een materie die ons sinds 2016 na aan het hart ligt.
Het is niet de eerste keer dat er discussie ontstaat tussen de slachtofferverenigingen opgericht naar aanleiding van de aanslagen van Maalbeek en Zaventem. Ik ben ervan overtuigd, mijnheer de minister, dat u net als ik uw uiterste best doet de sereniteit van het klimaat tussen beide slachtofferverenigingen zoveel mogelijk te bewaren. Ik dring erop aan dat dat zou gebeuren. Het is iets makkelijker voor mij dan voor u te zeggen dat u ook bij de collega's moet aandringen. De polemiek ter zake is niet gezond, niet voor de slachtoffers, niet voor het land, niet voor het algemeen belang.
U hebt vooralsnog gekozen voor het voorstel dat ontwikkeld werd door V-Europe. Op het eerste gezicht zal de samenwerking tussen beide organisaties de volgende maanden en misschien wel jaren nog verstoord zijn. Ik hoop heel sterk van niet, want iedereen heeft daar belang bij.
Mijnheer de minister, kunt u ons verduidelijken waarom u gekozen hebt voor het coachingproject van V-Europe en waarom u dat voor de ondersteuning van de slachtoffers goed vindt?
Kunt u ons bevestigen dat het project geen enkel slachtoffer van de aanslagen uitsluit? Ik hoor het u graag bevestigen om iedereen gerust te stellen.
Welke stappen, meent u, kunnen verder ondernomen worden om ervoor te zorgen dat de samenwerking tussen V-Europe en Life4Brussels, nu zij beide erkend zijn door de Koning, niet verder verzuurt?
Ik dank u alvast voor uw antwoord en wens u
veel moed toe bij de uitvoering van die moeilijke taak. Ik geef mij daar
rekenschap van. Ik weet waarover het gaat. Alle succes!
06.04 Vincent Van Quickenborne, ministre: Chers collègues, bon nombre de questions des collègues Boukili et Rohonyi m'ont été posées à maintes reprises au cours de ces derniers mois. On me pose sans cesse les mêmes questions ou des questions comparables et ce n'est pas parce que je ne réponds pas aux questions mais parce que les réponses ne semblent pas être celles souhaitées. J'abandonne donc peu à peu l'espoir de vous satisfaire avec mes réponses et encore moins de vous convaincre.
En attendant, je prends mes responsabilités en tant que ministre fédéral de la Justice, également pour les victimes.
En réponse à vos questions, je voudrais vous faire part des éléments suivants, sans tomber dans la répétition à outrance par rapport à mes réponses précédentes. Le choix de V-Europe pour le projet des coachs n'est pas un choix contre une association spécifique de victimes mais un choix pour les victimes. Collègue Geens, l'ensemble des victimes du terrorisme pourront y faire appel. La question met même en doute l'utilité de ces coachs. Cela me surprend. Ce projet a été demandé de toute part par les victimes mais aussi par les parlementaires. Un certain nombre de victimes sont toujours demandeuses d'aide pour les accompagner dans différentes démarches mais aussi d'une oreille attentive et d'un soutien chaleureux.
J'ai déjà essayé de vous expliquer le 9 juin pourquoi V-Europe a été choisie. Je ne vais pas répéter ma réponse, je me contenterai d'ajouter que l'association V-Europe a été agréée par l'arrêté royal du 29 novembre 2019. Cet agrément était basé sur les points suivants. Premièrement, l'association est organisée comme une association internationale sans but lucratif ayant son siège en Belgique. Deuxièmement, cette association a pour but de soutenir de manière durable et effective et sans aucune discrimination les victimes du terrorisme. Troisièmement, cette association a le pouvoir de désigner des personnes au sein de l'association qui disposent de la formation nécessaire, de l'expérience professionnelle, de la connaissance juridique suffisante relatives à la législation applicable pour pouvoir assister les victimes du terrorisme.
Collega Geens, V-Europe is ook internationaal erkend. In 2018-2019 werd V-Europe aangesteld voor het onderzoek naar de toestand van de slachtoffers van terreur in Europa voor het bijzonder rapport ter onderzoek van compensatie van slachtoffers van mevrouw Milquet voor de toenmalige voorzitter van de Europese Commissie Jean-Claude Juncker. V-Europe is lid van het executive committee van het European Centre of Expertise for Victims of Terrorism, waar V-Europe de Europese verenigingen van slachtoffers van terreur vertegenwoordigt.
In 2020-2021 werd op initiatief van Europees commissaris Didier Reynders het Victims' Rights Platform opgericht. V-Europe werd als lid erkend van dat platform van de Europese Commissie. V-Europe werkt samen met Europese en pan-Europese partners om slachtoffers van terreur beter te ondersteunen.
Nous sommes d'accord: c'est à l'État de prendre des initiatives nécessaires pour aider les victimes d'actes terroristes. De nombreuses initiatives ont déjà été prises à cet égard, aussi bien par les autorités fédérales que par les Communautés. Cela n'empêche pas la société civile de jouer un rôle.
La proposition développée par V-Europe est partie du constat que, malgré tous les efforts de tous les acteurs compétents, et sans les nier, un effort supplémentaire pourrait être utile pour certaines victimes, à savoir le fait de pouvoir faire appel à des coachs pour les assister.
Le projet a bien été examiné de près. L'arrêté royal correspondant décrira précisément les tâches attendues et les conditions à remplir pour bénéficier de la subvention.
Je vous ai déjà expliqué en détail pourquoi il ne semble pas indiqué de revenir sur la décision prise par mon prédécesseur en ce qui concerne le délai pour introduire la demande d'aide.
Tot slot, collega Geens, wat de verzuring tussen de slachtofferverenigingen betreft, alsook de manier om die tegen te gaan, nodig ik u uit om mijn antwoord in de commissievergadering van 9 juni nog eens na te lezen. Ik heb toen uitgelegd dat wij een gesprek hebben gehad op mijn kabinet met het oog op verzoening tussen de twee slachtofferverenigingen, maar dat is op niets uitgedraaid. Ik heb op 9 juni ook duidelijk gemaakt dat de slachtofferverenigingen hierin zelf verantwoordelijkheid dragen, maar door, onder meer, niet gestaafde beschuldigingen te uiten van serieuze misdrijven, draagt men daar vooralsnog niet toe bij.
Het belangrijkste is, collega's, dat het project van de coaches alle slachtoffers ten goede kan komen. Ik ben zeker bereid om samen met u het project van de coaches te gelegener tijd te evalueren.
06.05 Nabil Boukili (PVDA-PTB): Monsieur le ministre, si nous revenons vous interroger, c'est parce que vos réponses sont tantôt incomplètes tantôt insatisfaisantes. Ce sont les victimes qui nous le signalent et qui veulent obtenir des réponses.
Je ne comprends pas comment vous justifiez cette discrimination en avançant les raisons pour lesquelles V-Europe aurait droit à ce subside. Vous avez parfaitement le droit de préférer travailler avec cette association qu'avec Life4Brussels. Cela dit, je demande un respect envers les victimes. Au demeurant, je rappelle que, par le passé, tous les ministres, les officiels et les institutions qui ont entretenu des contacts avec les associations de soutien aux victimes durant cinq ans ont toujours eu la décence de prévenir les deux associations lorsqu'il s'agissait d'accorder un subside et une aide ou de prendre une quelconque décision. C'est la première fois depuis cinq ans qu'un ministre pratique une telle discrimination vis-à-vis des victimes, car il ne s'agit pas seulement d'associations, mais surtout de victimes qui se retrouvent au conseil d'administration de Life4Brussels. Il me semble primordial de le rappeler ici.
Vous avez justifié le motif de l'octroi d'un subside à V-Europe, mais vous n'expliquez pas les raisons de votre refus d'en accorder un à Life4Brussels, alors que – contrairement à la première - cette association représente la quasi-totalité des victimes et bénéficie d'une expertise en ce domaine. V-Europe témoigne de sa méconnaissance lorsqu'elle considère que ce coaching doit concerner 800 victimes. Elle ne dispose d'aucune connaissance du terrain ni de l'énergie et du temps qui sont nécessaires à ce travail. De votre côté, vous vous enfoncez dans ce dossier sans aucune remise en question de votre position initiale, qui est discriminatoire à l'encontre de Life4Brussels. Je ne comprends pas, monsieur le ministre, comment vous pouvez l'accepter ni comment vous pouvez, de surcroît, justifier cette situation en refusant de remettre en cause votre position inique et discriminatoire. C'est vraiment scandaleux! Une telle claque infligée au visage des victimes est profondément insupportable.
Je continuerai à vous interroger à ce sujet, tant que cette injustice perdurera. Il est indécent, dans un pays qui se dit démocratique, de manifester un tel manque de respect envers les victimes!
06.06 Sophie Rohonyi (DéFI): Madame la présidente, monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse.
Pour que les choses soient claires, si nous ne cessons de vous interroger, ce n'est pas parce que nous ne sommes pas satisfaits du contenu en tant que tel de vos réponses, mais parce que vous ne répondez pas à nos questions. Ce faisant subsiste un flou qui est tout à fait insupportable non seulement pour les petits députés que nous sommes, mais aussi et surtout pour les victimes qui se sentent légitimement discriminées par votre décision.
Comme l'a très justement expliqué M. Geens, cette polémique au sujet du projet de coaching n'est pas bonne pour les victimes. Il vous appartenait de ne pas créer les conditions de cette polémique en faisant le choix de soutenir toutes les associations, toutes les victimes et donc en ne faisant pas de la discrimination entre celles-ci. C'est pourtant ce que vous avez fait, monsieur le ministre. En effet, vous dites que toutes les victimes pourront désormais recourir au coaching. Vous savez pourtant pertinemment que c'est faux, dès lors qu'une seule association bénéficiera d'un subside de l'ordre de 300 000 euros pour mettre en place ce dernier, ce au détriment d'une autre association qui, elle aussi, a été reconnue par arrêté royal en 2017. Cette association (je parle de Life4Brussels) a également été reconnue au niveau européen. En effet, elle participe notamment activement aux travaux du Comité économique et social européen. Malgré cela, malgré tout le travail fourni, elle est totalement écartée de ce projet qui, comme je l'ai dit, est fondamental pour les victimes.
Vous dites que des conditions ont été rencontrées par V-Europe, ce qui n'est pas le cas de Life4Brussels, sous-entendant que cette dernière n'a pas été en mesure de répondre à ces conditions. Là aussi, je m'inscris en faux. En effet, vous avez notamment cité la condition relative à la formation que devrait avoir suivie ces coachs. Mais vous ne précisez jamais en quoi consiste cette formation. Or, il s'agit d'un point crucial puisqu'il est ici question de coacher des personnes qui ont subi un traumatisme extrêmement lourd. Vous dites également que nous ne devons pas nous inquiéter, qu'un arrêté royal visant à préciser les conditions relatives à ce projet de coaching serait bientôt publié. Peut-on savoir quand exactement? En effet, vous avez décidé, le 22 mars 2021, d'accorder un subside à une association, à l'occasion du triste anniversaire des attentats.
Trois mois après, on ne connaît toujours pas les conditions qui entourent votre décision. C'est un peu fort au regard de la transparence que vous vous devez d'accorder aux associations de victimes et aux parlementaires. Quant à la collaboration entre les deux associations, vous ne nous dites pas comment elles vont pouvoir davantage collaborer en sachant qu'une association a pertinemment et de manière constante refusé de travailler avec l'autre. C'est l'association qui bénéficie de ce subside qui décide d'écarter l'autre association et, ce faisant, toutes les victimes que Life4Brussels représente.
Monsieur le ministre, face à une telle situation, vous ne pouvez garder la tête dans le sable et vous devez intervenir. C'est la raison pour laquelle je dépose une motion de recommandation qui aura un double but. Premièrement, faire toute la transparence sur le projet de coaching des victimes d'attentats terroristes, en particulier sur le choix de votre gouvernement d'allouer un subside à une association plutôt qu'à une autre, et obtenir l'ensemble des informations sur le projet de coaching des victimes d'attentats terroristes puisque nous n'avons toujours pas vu la couleur de votre arrêté royal.
Deuxièmement, l'extension du délai pour introduire une demande d'aide financière pour les victimes de terrorisme, non seulement à partir de la reconnaissance de l'événement en tant qu'acte de terrorisme mais aussi au plus tard dans un délai de trois ans à compter du jour où il a été statué définitivement par une décision coulée en force de chose jugée.
06.07 Koen Geens (CD&V): Mijnheer de minister, u zou inderdaad een vergadering organiseren om de samenwerking tussen beide organisaties mogelijk te maken, maar ik heb begrepen dat die niet gunstig is afgelopen.
Het is misschien misplaatst, maar aan de collega's Boukili en Rohonyi zou ik willen vragen om de toon van hun uiteenzettingen over deze kwestie te matigen. Als dat de toon is die zou worden gebruikt tussen beide verenigingen, dan helpen wij als parlementsleden de slachtoffers niet. Stel u even voor dat ik dezelfde toon zou aanslaan met betrekking tot de slachtoffervereniging V-Europe tegen de andere vereniging en tegen de minister. Het is een kwestie van algemeen belang, waaronder we allemaal hebben geleden. Men spreekt dan niet van "Je m'inscris en faux" en andere woorden die ik gehoord heb. De manier waarop dit debat wordt gevoerd, getuigt niet van een volwassen democratie. Ik excuseer me nederig dat ik dit heb durven te zeggen. We helpen die verenigingen niet door de toon over te nemen die zij tegen elkaar zouden gebruiken.
La présidente: En conclusion de cette discussion les
motions suivantes ont été déposées.
Tot
besluit van deze bespreking werden volgende moties ingediend.
Une première
motion de recommandation a été déposée par M. Nabil Boukili et est
libellée comme suit:
"La
Chambre,
ayant
entendu les interpellations de M. Nabil Boukili et Mme Sophie Rohonyi
et la
réponse du vice-premier ministre et ministre de la Justice et de la Mer du
Nord,
- considérant
que depuis le 22 mars 2016, l’aide aux victimes des attentats de
Bruxelles est la clé de voûte pour la reconstruction des familles;
- considérant
que cette aide est complexe et nécessite d’être multidisciplinaire;
- considérant
que le ministre de la Justice a confié à l’association de soutien des victimes
V-Europe la mission de coacher les victimes de terrorisme et lui a octroyé un
subside de 300 000 euros;
- considérant
que la deuxième association de soutien, Life4Brussels, qui s’est
considérablement professionnalisée depuis plusieurs années, en apportant une
aide juridique aux victimes, n’a pas bénéficié d’une telle aide alors qu’elle
suit plus de 500 victimes;
- considérant
que cette association risque de ne plus fonctionner, par manque de moyens, et
ne pourra dès lors plus assurer l’accompagnement et le suivi des victimes dont
elle a la charge depuis 5 ans;
- considérant que l’association V-Europe ne répond pas aux conditions d’octroi de l’agrément, et qu’elle a refusé son soutien à certaines victimes au motif qu’elles faisaient partie de l’association Life4Brussels;
demande au gouvernement
de soutenir, à parts égales, les deux associations V-Europe et Life4Brussels."
Een
eerste motie van aanbeveling werd ingediend door de heer Nabil Boukili en luidt
als volgt:
"De
Kamer,
gehoord
de interpellaties van de heer Nabil Boukili en mevrouw Sophie Rohonyi
en het
antwoord van de vice-eersteminister en minister van Justitie en Noordzee,
- overwegende
dat de hulp aan de slachtoffers van de aanslagen van Brussel sinds
22 maart 2016 voor de betrokken gezinnen essentieel is om hun leven
weer op te bouwen;
- overwegende
dat die hulp complex is en multidisciplinair moet zijn;
- overwegende
dat de minister van Justitie de slachtoffervereniging V-Europe belast heeft met
de taak slachtoffers van terrorisme te coachen en de vereniging daarvoor een
subsidie van 300.000 euro toegekend heeft;
- overwegende
dat de tweede vereniging van slachtoffers, Life4Brussels, die sinds enkele jaren
een veel professionelere ondersteuning biedt in de vorm van juridische bijstand
aan de slachtoffers, geen subsidie ontvangen heeft, terwijl ze meer dan 500
slachtoffers begeleidt;
- overwegende
dat die vereniging haar activiteiten dreigt te moeten stilleggen bij gebrek aan
middelen en bijgevolg de slachtoffers die ze al vijf jaar ondersteunt, niet
langer zal kunnen begeleiden en opvolgen;
- overwegende dat de vereniging V-Europe niet beantwoordt aan de erkenningsvoorwaarden en geweigerd heeft bepaalde slachtoffers te steunen, omdat ze aangesloten waren bij de vereniging Life4Brussels;
vraagt de regering
de twee
verenigingen V-Europe en Life4Brussels gelijkelijk te steunen."
Une deuxième
motion de recommandation a été déposée par Mme Sophie Rohonyi et est
libellée comme suit:
"La
Chambre,
ayant
entendu les interpellations de M. Nabil Boukili et Mme Sophie Rohonyi
et la
réponse du vice-premier ministre et ministre de la Justice et de la Mer du
Nord,
- vu la
directive européenne 2012/29/UE du 25 octobre 2012 établissant des
nonnes minimales concernant les droits, le soutien et la protection des
victimes de la criminalité;
- vu la
loi du 18 juillet 2017 relative à la création du statut de solidarité
nationale, à l'octroi d'une pension de dédommagement et au remboursement des
soins médicaux à la suite d'actes de terrorisme;
- vu
les lois du 15 janvier et du 3 février 2019 qui réglementent l'octroi d'aides
financières et d'avances aux victimes de violences et prévoient une exception
spécifique pour les victimes de terrorisme;
- considérant
les nombreuses victimes ayant attendu plus d'un an avant de se voir reconnaître
le statut de solidarité nationale;
- considérant
les victimes résidant à l'étranger qui reçoivent, pour certaines d'entre elles,
leur pension avec un an de retard;
- considérant
l'absence de liste unique des victimes en vue de les informer de leurs droits
et de leur apporter le soutien nécessaire;
- considérant
la réponse du ministre en commissions réunies de la Justice et de l'Intérieur
le 23 mars 2021 relative à la décision du gouvernement de ne pas
créer de fonds de garantie d'indemnisation des victimes d'attentats
terroristes;
- considérant
la décision du précédent gouvernement de recourir au mécanisme assurantiel et
plus particulièrement le mécanisme de la subrogation pour indemniser les
victimes d'actes de terrorisme;
- considérant
la réponse du ministre en commission Justice du 9 juin 2021 sur la volonté de
créer un projet de coaching pour les victimes des attentats terroristes par le
biais d'associations de victimes;
- considérant
l'octroi d'un subside d'un montant d'un subside de 300 000 euros à
l'association V-Europe;
- considérant
qu'aucun subside n'a été accordé à l'association Life4Brussels;
- considérant
que le ministre a précisé en commission Justice du 9 juin 2021 que la
coopération entre les associations V-Europe et Life4Brussels semblait
compromise;
- considérant
que l'association Life4Brussels a déjà plus de 5 ans d'expérience dans le
coaching de victimes d'attentats terroristes;
- considérant
que l'association Life4Brussels a introduit plus de 300 dossiers devant la
Commission pour l'aide financière aux victimes d'actes intentionnels de
violence et aux sauveteurs occasionnels;
- considérant
la recommandation contenue dans le volet "Assistance et secours" de
la commission d'enquête parlementaire, chargée d'examiner les circonstances qui
ont conduit aux attentats terroristes du 22 mars 2016, prévoyant que,
"sans préjudice des droits des victimes à titre individuel, les
associations représentatives des victimes soient reconnues, qu'elles
bénéficient d'un soutien .administratif et qu'elles puissent recevoir un
soutien financier";
- considérant
la demande constante des associations des victimes d'actes de terrorisme de
prolongation du délai légal d'introduction d'une demande d'aide financière pour
les victimes du terrorisme;
recommande
au gouvernement
- de
transmettre sans délai au Parlement le projet de coaching de l'association
V-Europe afin de clarifier les critères d'attribution des subsides à des
associations de victimes d'attentats terroristes, en vue de faire toute la
transparence sur le choix du gouvernement d'allouer un subside à une
association plutôt qu'à une autre;
- de
transmettre tout document attestant des compétences de l'association V-Europe
en matière de coaching et d'aide aux victimes afin de s'assurer qu'elles ont
été vérifiées par le gouvernement avant l'octroi du subside;
- de
préciser l'étendue des compétences des coachs des victimes des attentats
terroristes proposés par l'association V-Europe;
- d'examiner
la demande des associations des victimes d'actes de terrorisme d'étendre le
délai pour introduire une demande d'aide financière pour les victimes de
terrorisme, à partir de la reconnaissance de l'événement en tant qu'acte de
terrorisme, et au plus tard dans un délai de trois ans à compter du jour où il
a été statué définitivement par une décision coulée en force de chose
jugée."
Een
tweede motie van aanbeveling werd ingediend door mevrouw Sophie Rohonyi en
luidt als volgt:
"De
Kamer,
gehoord
de interpellaties van de heer Nabil Boukili en mevrouw Sophie Rohonyi
en het
antwoord van de vice-eersteminister en minister van Justitie en Noordzee,
- gelet
op de Europese richtlijn 2012/29/EU van 25 oktober 2012 tot
vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de
bescherming van slachtoffers van strafbare feiten;
- gelet
op de wet van 18 juli 2017 betreffende de oprichting van het statuut van
nationale solidariteit, de toekenning van een herstelpensioen en de
terugbetaling van medische zorg ingevolge daden van terrorisme;
- gelet
op de wetten van 15 januari en 3 februari 2019, waarin de
toekenning van financiële hulp en voorschotten aan slachtoffers van gewelddaden
geregeld wordt en er in een specifieke uitzondering voor de slachtoffers van
terrorisme voorzien wordt;
- gelet
op de vele slachtoffers die meer dan een jaar gewacht hebben op de toekenning
van het statuut van nationale solidariteit;
- gelet
op de slachtoffers die in het buitenland verblijven en van wie sommigen hun
pensioen met een jaar vertraging ontvangen;
- gelet
op het ontbreken van de enige slachtofferlijst om hen te informeren over hun
rechten en hun de nodige steun te verlenen;
- gelet
op het antwoord van de minister in de verenigde commissies voor Justitie en
Binnenlandse Zaken van 23 maart 2021 betreffende de beslissing van de
regering om geen waarborgfonds op te
richten voor de schadeloosstelling van de slachtoffers van terroristische
aanslagen;
- gelet
op de beslissing van de vorige regering om een beroep te doen op het
verzekeringsmechanisme, en meer in het bijzonder het subrogatiemechanisme,
voor de schadeloosstelling van slachtoffers van terroristische daden;
- gelet
op het antwoord van de minister in de commissie voor Justitie van 9 juni 2021
over het voornemen om via slachtofferverenigingen een coachingproject voor de
slachtoffers van terroristische aanslagen op te zetten;
- gelet
op de toekenning van een subsidie van 300 000 euro aan de vereniging
V-Europe;
- overwegende
dat er geen subsidie toegekend werd aan de vereniging Life4Brussels;
- overwegende
dat de minister in de commissie voor Justitie van 9 juni 2021 verklaard heeft
dat de samenwerking tussen de verenigingen V-Europe en Life4Brussels in gevaar
leek te komen;
- overwegende
dat de vereniging Life4Brussels al meer dan 5 jaar ervaring heeft met het
coachen van slachtoffers van terroristische aanslagen;
- overwegende
dat de vereniging Life4Brussels meer dan 300 dossiers ingediend heeft bij
de Commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden
en aan de occasionele redders;
- gelet
op de aanbeveling in het luik "Bijstand en hulp" van de parlementaire
onderzoekscommissie belast met het onderzoek naar de omstandigheden die hebben
geleid tot de terroristische aanslagen van 22 maart 2016, waarin er
bepaald wordt dat "de representatieve slachtofferverenigingen worden
erkend en zowel administratief als financieel worden gesteund, zonder dat
afbreuk wordt gedaan aan de individuele rechten van de slachtoffers";
- gelet
op de aanhoudende vraag van de verenigingen van slachtoffers van terreurdaden
om de wettelijke termijn voor het indienen van een vraag om financiële hulp
voor de slachtoffers van terrorisme te verlengen;
beveelt de regering aan
- onverwijld het coachingproject van de vereniging V-Europe aan het Parlement over te leggen om klaarheid te scheppen over de criteria voor de toekenning van de subsidies aan verenigingen van slachtoffers van terroristische aanslagen, zodat er volledige transparantie heerst over de keuze van de regering om een subsidie toe te kennen aan de ene vereniging en niet aan de andere;
- elk document over te leggen waaruit de deskundigheid van de vereniging V-Europe op het vlak van coaching van en hulp aan de slachtoffers blijkt, opdat men er zich van zou kunnen vergewissen dat die deskundigheid vóór de toekenning van de subsidie door de regering geverifieerd werd;
- de graad van deskundigheid te specificeren van de door de vereniging V-Europe voorgestelde coaches van de slachtoffers van terroristische aanslagen;
- de vraag van de verenigingen van de slachtoffers van terreurdaden te onderzoeken om de termijn voor het indienen van aanvragen voor financiële hulp voor de slachtoffers van terrorisme te verlengen, vanaf de erkenning van de gebeurtenis als terreurdaad, en uiterlijk binnen een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de dag waarop er bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing een definitieve uitspraak gedaan werd."
Une motion
pure et simple a été déposée par Mme Katja Gabriëls.
Een
eenvoudige motie werd ingediend door mevrouw Katja Gabriëls.
06.08 Nabil Boukili (PVDA-PTB): Madame la présidente, il est dommage que M. Geens ne soit plus là, mais je ne peux laisser passer cela. Car l'ancien ministre Geens nous fait passer pour des gens qui opposent une association à une autre.
Ce qui m'indigne en l'occurrence est le fait que le gouvernement oppose les associations entre elles et fait le choix de l'une au détriment de l'autre. C'est cette indignation qui a été exprimée dans les propos de ma collègue et dans les miens.
Que M. Geens essaye d'instrumentaliser cela comme si nous jetions cette contradiction entre les deux... Ce n'est pas nous, c'est le gouvernement qui est responsable de cette situation et de cette tension puisque c'est le gouvernement qui a fait le choix de discriminer une des deux associations en octroyant les subsides à l'une et non à l'autre alors que l'autre association a une expertise reconnue au niveau européen, expertise qui a été la base du dossier présenté par Mme Milquet.
La remarque était indécente. Il serait bien que le gouvernement et la majorité se préoccupent de leurs propres contradictions au lieu d'essayer de jeter le discrédit sur les députés qui le soulignent.
Le vote sur les motions aura lieu ultérieurement. La discussion est
close.
Over de
moties zal later worden gestemd. De bespreking is gesloten.
07 Vraag van Katleen Bury aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De opvolging van de voorwaarden na een veroordeling voor partnergeweld" (55019025C)
07 Question de Katleen Bury à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le suivi des conditions accompagnant une condamnation pour violences conjugales" (55019025C)
07.01 Katleen Bury (VB): Ik verwijs naar mijn schriftelijk ingediende vraag.
De man die verdacht wordt van de brutale
moord op de nieuwe vriend van zijn ex in Deurne op maandag 14 juni werd in 2017
reeds veroordeeld voor zwaar partnergeweld.
De feiten waren volgens de Rechtbank niet
min: “Hij sloeg haar met zijn vuisten op haar borst, greep haar bij de keel de
neus en de armen. Op een bepaald ogenblik kreeg zij geen lucht meer doordat hij
haar keel dichtkneep. Het slachtoffer slaagde er uiteindelijk in zich te
bevrijden en bracht de nacht door bij haar schoonmoeder. De volgende dag kwam
het opnieuw tot geweld in het bijzijn van de kinderen. In het ziekenhuis werden
ribbreuken en longperforatie vastgesteld. In haar gezicht, hals en op haar
armen en borst waren vingerdruksporen en blauwe plekken te zien."
De man bekende de feiten, kreeg een
gevangenisstraf - grotendeels met uitstel waar verschillende
probatievoorwaarden aan gekoppeld werden die vijf jaar moesten nageleefd worden
(contactverbod, geen strafbare feiten plegen, opvolging justitieassistent en
agressietherapie). Hij weigerde een psychiatrisch onderzoek te ondergaan.
Vandaar mijn volgende vragen:
Werden de verschillende
probatievoorwaarden strikt opgevolgd?
Bent U van mening dat er in dergelijke
gevallen een psychiatrisch onderzoek afgedwongen zou moeten kunnen worden door
de rechtbank?
07.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw Bury, het vonnis dateert van 22 november 2017 en werd uitgesproken door de correctionele rechtbank van Antwerpen. De betrokkene werd veroordeeld tot een hoofdgevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 12 maanden met uitstel. Het uitstel werd gekoppeld aan een aantal probatievoorwaarden en de proeftijd werd vastgesteld op 5 jaar. Het einde van de proeftijd is voorzien voor 22 november 2022.
De volgende probatievoorwaarden werden opgelegd. Ten eerste, geen strafbare feiten plegen. Het openbaar ministerie ontvangt bij de strafuitvoering de processen-verbaal van personen onder probatievoorwaarden en laadt deze op in het geïntegreerd elektronisch justitieel opvolgingsdossier (GEJO). Op de zitting van de probatiecommissie worden de antecedenten overlopen en wordt de probatiecommissie ingelicht over het bestaan van nieuwe pv's. In casu werden er geen nieuwe pv's opgesteld tijdens de proeftijd van de betrokkene, en dit tot op 14 juni 2021.
Ten tweede, over een vast adres beschikken en elke adreswijziging doorgeven aan de justitieassistent. Aan deze voorwaarde werd door betrokkene tot op heden steeds voldaan.
Ten derde, gevolg geven aan de oproepingen van de probatiecommissie en de justitieassistent en hun richtlijnen opvolgen. De betrokkene verscheen op alle zittingen van de probatiecommissie en was aanwezig op 11 bureelgesprekken bij de justitieassistent. Tweemaal was hij afwezig op een gesprek met de justitieassistent. Kort nadien diende hij te verschijnen op een zitting van de probatiecommissie, waar hij werd aangemaand om afspraken na te komen en transparant te zijn over eventuele relaties.
Ten vierde, het volgen van agressietherapie en deze niet stopzetten, tenzij in samenspraak met de justitieassistent en de behandelende arts. De betrokkene gaf aanvankelijk aan geen therapie nodig te hebben en er ook geen meerwaarde in te zien. Hij begreep zelfs niet waarom deze voorwaarde werd opgelegd en bestempelde therapie en justitiële begeleiding als "nutteloos". Hij stelde dat de feiten zich hadden voorgedaan "na een misverstand" en dat het om een "ongeluk" ging. Voorheen werden de betrokkene en zijn partner begeleid door CO3. Deze begeleiding werd afgerond na stabilisering van de situatie. De justitieassistent gaf melding van deze houding aan de probatiecommissie en het openbaar ministerie via een meldingsverslag van 14 juni 2019.
Het dossier van de betrokkene werd op de probatiecommissie van 22 augustus besproken. Er werd beslist dat de justitieassistent hem zou blijven aansporen om agressietherapie te volgen. Op 30 augustus 2019 werd betrokkene aangemaand tot de cursus "Dader-In-Zicht" en werd hij op de wachtlijst geplaatst. Op 16 juni had een intakegesprek plaats, na uitstel wegens covid, en werd begeleiding opgestart. Op 7 januari werd die begeleiding afgerond en had daarover een driegesprek plaats tussen betrokkene, de justitieassistent en de begeleidster van Dader-In-Zicht. Er werd geoordeeld dat betrokkene voldoende inzichten had gekregen in zichzelf, zijn levensloop, zijn rol als vader, zijn normen en waarden en zijn netwerken, en omtrent het slachtofferschap.
Het naleven van eventuele richtlijnen van de jeugdrechtbank of familierechtbank: er waren geen richtlijnen. Er werd geen contactverbod opgelegd. De contacten werden beperkt tot sms'en over de kinderen. Samenvattend kan met de informatie die we nu hebben worden gesteld dat de proeftijd tot op heden een gunstig verloop kende, met een positieve evolutie naar houding en normbesef. Er werd op geen enkel moment melding gemaakt van problemen gelijkaardig aan de feiten die in de titel vervat zijn.
Op basis van de wet van 5 mei 2014 zou een vonnisrechter in het algemeen een psychiatrisch deskundigenonderzoek kunnen, niet moeten, bevelen, indien de rechter van oordeel is dat de beklaagde zich in een toestand bevindt zoals bedoeld door artikel 9 van de wet. Evenwel kan de beklaagde opteren om niet mee te werken aan een dergelijk bevolen deskundigenonderzoek zonder dat dit hem ten kwade mag worden geduid, op grond van artikel 6 van het EVRM.
Tot daar mijn antwoorden.
07.03 Katleen Bury (VB): Dank u wel, mijnheer de minister, voor uw antwoord.
Het toont aan dat er nog wel wat kan worden bijgespijkerd. Die concrete dossiers waar ik u altijd mee lastigval, leggen pijnpunten bloot. Het is onze plicht om die dossiers te remediëren.
We zien hier dat een psychiatrisch onderzoek niet kan worden afgedwongen. De wet stelt dat het moet kunnen, maar dat het niet moet. Misschien had zo'n onderzoek toch een aantal zaken kunnen blootleggen. Mijnheer zegt dat het een misverstand betrof, maar als ik de zaken lees die de rechtbank aanhaalt, was het toch wel gruwelijk partnergeweld en zien we dat de feiten zich herhaald hebben op 14 juni.
Vandaar mijn vraag, kunnen we geen wijziging doorvoeren waardoor in zulke gevallen een psychiatrisch onderzoek afgedwongen kan worden door een rechtbank? Dat lijkt me zeer belangrijk om dit soort voorvallen beter te kunnen remediëren.
L'incident est clos.
- Katleen Bury aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De nieuwe studie van de UGent over seksueel geweld" (55019026C)
- Katja Gabriëls aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De recente resultaten van een UGent-onderzoek naar seksueel geweld" (55019254C)
- Katleen Bury à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La nouvelle étude de l'UGent sur les violences à caractère sexuel" (55019026C)
- Katja Gabriëls à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Les résultats récents d'une étude de l'UGent sur les violences à caractère sexuel" (55019254C)
08.01 Katleen Bury (VB): Mijnheer de minister, uit een nieuwe studie van de Universiteit Gent blijkt dat acht op de tien vrouwen en bijna de helft van alle mannen in België al seksueel geweld meemaakten in hun leven. Deze studie is anders dan de andere studies en is representatiever omdat de vraag veel ruimer werd gesteld. Er werd niet alleen gepeild naar verkrachting of seksueel misbruik, maar de vraag is echt opengetrokken naar concrete seksuele handelingen tegen iemands wil. Uit de studie kwam naar boven dat een heel grote meerderheid gewoon nooit aangifte deed of er zelfs nooit over sprak met iemand. Dat is zeer problematisch en komt voor bij een op de drie vrouwen en de helft van de mannelijke slachtoffers. De onderzoekers stellen dat er werk aan de winkel is om het thema meer bespreekbaar te maken. De onderzoekers werpen een aantal vragen op zoals wat er gedaan kan worden voor mensen die pas veel later met hun verhaal naar buiten komen of nog, waar slachtoffers terechtkunnen wanneer het geweld niet van een recente datum is.
Mijnheer de minister, welke initiatieven zal u nemen om ervoor te zorgen dat deze dossiers absolute prioriteit krijgen zodat de slachtoffers niet opnieuw jaren moeten wachten?
Welke initiatieven zal u nemen om de aangiftebereidheid te verhogen?
08.02 Katja Gabriëls (Open Vld): Mijnheer de minister, seksueel geweld is een thema dat vaak aan bod komt in deze commissie en dat u en uw kabinet van nabij opvolgen. Met reden, want het is een verwoestende problematiek die moeilijk in kaart te brengen is. Vandaar is het recente onderzoek van de Universiteit Gent belangrijk. Het toont opnieuw de enorme omvang van de problematiek. De resultaten zijn inderdaad verontrustend. 5% van de bevraagde mannen en 16% van de vrouwen gaf aan ooit te zijn verkracht. Maar liefst 80% van de lgbtq-gemeenschap werd blootgesteld aan een of andere vorm van seksueel geweld. Slechts 7% zocht professionele hulp en slechts 4% meldde het slachtofferschap bij de politie.
Er is intussen veel aan het gebeuren, er worden allerlei stappen in de juiste richting gezet. U communiceert daarover. Toch blijft het schrikken om dergelijke cijfers te zien.
Zullen de resultaten van het onderzoek meegenomen worden in de diverse beleidsinitiatieven waarmee u bezig bent?
Hoe is de aangiftebereidheid de laatste vijf jaar geëvolueerd?
Het lage cijfer heeft volgens de onderzoekers veel te maken met de lange gerechtelijke procedure en onvoldoende informatie bij slachtoffers. U wil hier zeker op inzetten. Kan u nog eens concreet benoemen welke initiatieven eraan komen?
Het aantal zorgcentra voor seksueel geweld wordt gevoelig uitgebreid. Ik ga ervan uit dat de aanbevelingen uit het onderzoek zullen worden meegenomen in hun interne werking.
08.03 Minister Vincent Van Quickenborne: Ik begin met uw vragen mevrouw Bury.
De strijd tegen seksueel geweld werd expliciet opgenomen in het regeerakkoord en in mijn beleidsverklaring. Het is belangrijk te duiden dat het een probleem is dat een gezamenlijke aanpak vereist, waar ik op dit vlak ook goed samenwerk met alle betrokken partners, kabinetten en ook ministers van de deelstaten. Zo is er vooreerst het nationaal actieplan ter bestrijding van gendergerelateerd geweld dat in een eindfase zit en waarvan we binnenkort aan u de concrete actiepunten zullen kunnen voorstellen. Zoals reeds een aantal keer uiteengezet, maar daarom niet minder belangrijk om nogmaals te beklemtonen, is dat we bijzondere aandacht hebben besteed aan de thematiek van de seksuele misdrijven in het nieuwe seksueel strafrecht. De toestemmingspremisse wordt wettelijk omschreven en de strafmaat wordt aanzienlijk opgetrokken. Het nieuwe seksueel strafrecht wordt zeer binnenkort ingediend in de commissie voor Justitie.
We moeten verder vaststellen dat de tijd niet langer alle sporen uitwist en dat de huidige samenleving niet langer snel vergeet. Dat is positief nieuws in de strijd die we voeren tegen seksueel geweld. De nieuwste moderne technieken voor bewijsvoering, audio- en visuele registratie zoals foto, film, video, en DNA, zorgen ervoor dat de negatieve invloed van het tijdsverloop op het bewijs vermindert. Tussen het moment waarop het misdrijf is gepleegd en de aangifte ervan door het slachtoffer zit er vaak een lange termijn. Dat heeft te maken met, onder andere, de nauwe en/of familiale banden tussen slachtoffer en verdachte. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat bijvoorbeeld kinderen dikwijls iemand anders nodig hebben om de stap te zetten, een vertrouwenspersoon die weet wat te doen. We proberen de moderne technieken optimaal te gebruiken. De wet van 31 juli 2020 die alle magistraten verplicht een opleiding met betrekking tot seksueel geweld te volgen, is ook een mooi voorbeeld van de vele acties die we ondernemen. Er is de databank ViCLAS. Een team, gespecialiseerd in zedenanalyse, maakt het mogelijk om verbanden te leggen tussen verschillende zedenzaken. De leden van dit team geven zelf jaarlijks meermaals les in politiescholen, evenals aan de zedeninspecteurs van de zorgcentra na seksueel geweld. We zetten ook in op de aanpak van daders. Zo werden de werkzaamheden opgestart inzake de herwerking van de samenwerkingsakkoorden tussen de Vlaamse Gemeenschap en de federale staat inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik. Deze zullen ook met de andere Gemeenschappen worden opgestart.
Het rapport besteedt ten slotte ook aandacht aan geweld bij ouderen. Dit moet en zal bij ons een belangrijk aandachtspunt zijn. De studie leert ons dat een confrontatie met seksueel geweld op elke leeftijd kan plaatsvinden en dat seksueel geweld bij ouderen onderbelicht is. Het College van procureurs-generaal is momenteel bezig aan een rondzendbrief inzake ouderenmishandeling. Die zal op korte termijn worden gefinaliseerd. Dankzij deze studie zullen we nog verder bestuderen hoe we ook voor ouderen kunnen zorgen dat seksueel geweld tot een absoluut minimum wordt gereduceerd.
Ik kom tot de vragen van collega Gabriëls.
We zijn uiteraard op de hoogte van het onderzoek. Eerst en vooral wens ik professor Ines Keygnaert en iedereen die aan het onderzoek heeft meegewerkt, oprecht te bedanken.
Het onderzoek beklemtoont nogmaals de noodzaak om van seksueel geweld een topprioriteit te maken. Concrete cijfergegevens kunnen ons helpen om seksueel geweld bij alle bevolkingsgroepen nog beter in kaart te brengen en de pijnpunten bloot te leggen. We zijn inmiddels reeds aan de slag, dat weet u.
De veiligheidsmonitor is een grootschalige bevolkingsraadpleging omtrent veiligheid en slachtofferschap. Deze kan helpen om de aangiftebereidheid te evalueren. De veiligheidsmonitor wordt eind 2021 voor de tiende keer georganiseerd en vindt om de drie jaar plaats. Aan burgers wordt gevraagd of ze de afgelopen twaalf maanden het slachtoffer waren van zedenfeiten en of ze al dan niet aangifte deden. In 2018 gaf 2,5% van de bevraagde burgers aan dat ze het slachtoffer waren geweest van zedenfeiten. Jongeren tussen 15 en 24 jaar zijn het vaakst slachtoffer. Het gaat voor die groep om 5,3%. Qua geslacht zijn vrouwen vaker het slachtoffer van dit soort misdrijven dan mannen. De verhouding is 3,6% tegenover 1,3%. Op gewestelijk niveau stellen we vast dat vooral in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest mensen minstens één keer het slachtoffer waren van zedenfeiten. Dit is driemaal zo veel als in Vlaanderen of Wallonië. De aangiftebereidheid moet toenemen.
Na seksueel geweld dient er een beroep te worden gedaan op de zorgcentra. De nodige structurele middelen werden vrijgemaakt om de zorgcentra na seksueel geweld uit te breiden zodat er in 2023 in elke provincie een zorgcentrum zal zijn. Een snellere aangifte kan leiden tot een snellere vervolging. Op die manier zorgen we er ook voor dat een aangifte in de best mogelijke omstandigheden kan plaatsvinden, met aandacht voor de noden van het slachtoffer. Elke klacht is zinvol en nodig. Een slachtoffer mag nooit het gevoel krijgen dat een aangifte zinloos is. We zullen de zorgcentra beter bekend maken bij het grote publiek. De aangiftebereidheid in zorgcentra neemt immers met ongeveer 65% toe. Een zedeninspecteur komt naar het centrum en de nodige bewijzen worden met toestemming van het slachtoffer in het centrum verzameld. Dit alles komt de bewijslast ten goede. We zetten meer in op DNA-analyse. Hoe sterker het bewijsmateriaal, hoe minder lang het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek dient te lopen.
Mevrouw Gabriëls, het Instituut voor de Gelijkheid van Vrouwen en Mannen is vertegenwoordigd in het begeleidingscomité van de studie. Bovendien is de Universiteit Gent zowel betrokken bij de studie als bij de zorgcentra na seksueel geweld. Uiteraard wordt alles op elkaar afgestemd.
08.04 Katleen Bury (VB): Mijnheer de minister, eerst en vooral, het doet mij steeds veel plezier dat dit thema u bijzonder na aan het hart ligt. Ik merk dat ook elke keer uit uw antwoorden, want die zijn gefundeerd, wat aantoont dat er werk van is gemaakt.
Toch moet het volgende mij van het hart. Als het gaat over het nationaal actieplan, over de hervorming van het seksueel strafrecht en nu ook over de rondzendbrief inzake oudermishandeling, hoor ik u steeds de termen "binnenkort", "zeer binnenkort" en "korte termijn" gebruiken. Voor mij is dat niet concreet genoeg. De hervorming van het seksueel strafrecht had u tegen Pasen aangekondigd, maar ze is nog altijd niet voorgelegd. Ik wil graag weten wanneer het ontwerp ter zake zal worden ingediend zodat we ermee aan de slag kunnen.
Ik vind het zeer positief dat u zegt dat de tijd niet alles uitwist. U hebt daaromtrent een aantal concrete tools toegelicht, wat ons toch geruststelt. U zegt ook dat elke aangifte behandeld wordt, hoe laat die ook wordt ingediend. Op die manier wil u aantonen dat de indiening van een aangifte zinvol is. De aangiftebereidheid moet naar boven. Misschien moet er ook eens over worden nagedacht hoe bij het publiek duidelijk kan worden gemaakt dat elke aangifte, wanneer dan ook, zinvol blijft, en dat er genoeg concrete tools zijn om zaken toch nog te kunnen opsporen of om zedenfeiten aan elkaar te kunnen linken.
08.05 Katja Gabriëls (Open Vld): Mijnheer de minister, bedankt voor uw antwoord. Het is inderdaad prima dat de regering en uzelf zoveel aandacht geven aan die zeer belangrijke problematiek en dat er zoveel acties en initiatieven worden genomen. Ik heb er alle vertrouwen in dat wij binnenkort in deze commissie voor Justitie nieuwe voorstellen zullen kunnen bespreken.
Het incident is gesloten.
09 Question de Nabil Boukili à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Les poursuites pour homicide involontaire à l'encontre de Riad à Jodoigne" (55019153C)
09 Vraag van Nabil Boukili aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De vervolging voor onvrijwillige doodslag op Riad in Geldenaken" (55019153C)
09.01 Nabil Boukili (PVDA-PTB): Monsieur le ministre, le 31 mars 2019 vers 22 h 30, Riad, un demandeur d'asile d'origine algérienne, circule à vélo sur la chaussée de Hannut à Jodoigne, à 300 mètres du centre Fedasil où il réside. La visibilité est bonne, la route est en ligne droite, et Riad est équipé d'un gilet fluo. Kevin est au volant de son véhicule et roule à une vitesse estimée entre 110 et 125 km/h, mais la vitesse sur la chaussée est limitée à 70 km/h, et il heurte de plein fouet Riad, puis le traîne sur plusieurs dizaines de mètres.
Il ressort de l'enquête que Riad était visible dès 150 à 200 mètres, il avait allumé le phare de son vélo. Rien n'indique la moindre trace de freinage. Kevin a pris la fuite, abandonnant Riad à son sort. Pire encore, on dispose des échanges de sms entre Kevin et sa petite amie. Celle-ci lui demande ainsi: "Tu as chopé un arabe?", ce à quoi Kevin répond par une série d'émoticônes "mort de rire". Une heure plus tard, il ajoute: "J'ai peur, j'ai peut-être tué un Belge" ou encore "J'espère vraiment que c'est un arabe parce que je m'en voudrais toute ma vie".
Malgré ces faits, le parquet du procureur du Roi poursuit Kevin pour homicide involontaire et requiert une peine de 18 mois de prison, ainsi qu'une amende et deux ans de déchéance de permis.
Il ne s'agit pas ici du jugement, qu'on attend toujours, mais de ce qui est demandé au juge par le procureur. Celui-ci fait partie du pouvoir exécutif, et se trouve donc sous votre autorité.
Dès lors, comment expliquez-vous la décision du parquet de poursuivre pour homicide involontaire dans ce cas? Quelles sont vos directives de politique criminelle en la matière? Pensez-vous qu'il y a lieu de les adapter? Je vous remercie.
09.02 Vincent Van Quickenborne, ministre: Monsieur Boukili, en disant que la demande du procureur fait partie du pouvoir exécutif et se trouve donc sous mon autorité, vous faites erreur. L'article 151 de notre Constitution dispose qu'un magistrat, y compris un magistrat du ministère public, est indépendant lorsqu'il s'agit d'une affaire individuelle. Je n'ai, en aucun cas, le droit de me prononcer sur une affaire individuelle et n'ai nullement l'intention de le faire sachant qu'aucun verdict n'a encore été prononcé. Je me prononcerai encore moins sur ce qu'a demandé un procureur général. Je ne connais pas cette affaire et, en outre, si je devais me prononcer sur un cas individuel, je mettrais en cause l'indépendance constitutionnelle du magistrat.
Je ne suis pas certain de savoir à quelle directive de politique fédérale vous faites référence. En ce qui concerne le racisme et la discrimination, vous connaissez la position de ce gouvernement ainsi que la mienne en tant que ministre de la Justice.
Ce qui est arrivé à la victime est horrible et, par respect pour elle mais aussi par respect pour le travail de la police et celui de la justice, je pense que dans cette affaire, il vaut mieux attendre le verdict du juge en toute sérénité.
09.03 Nabil Boukili (PVDA-PTB): Monsieur le ministre, vous utilisez l'article 151 pour vous dédouaner de toute responsabilité. Je vous citerai dès lors une partie de cet article que vous n'avez pas évoquée: "Le ministère public est indépendant dans l'exercice des recherches et poursuites individuelles sans préjudice du droit du ministre compétent d'ordonner des poursuites et d'arrêter des directives contraignantes de poursuite criminelle, y compris en matière de politique de recherche et de poursuite".
Si vous citez l'article 151, il serait bon que vous le citiez complètement. Vous avez un droit constitutionnel à ce niveau-là! L'affaire est en l'occurrence particulière, mais vous, en tant que ministre, vous pouvez ordonner des directives de poursuite, comme vous l'avez fait, par exemple, pour le covid. Vous aviez fixé des directives. Mais ici, en matière d'homicide pour motif de racisme, ce qui est clairement le cas dans cette affaire, vous pouvez aussi donner des directives. Ne vous cachez pas derrière l'article 151 parce que ce même article vous donne ce droit-là! Ma question était: "Est-ce que vous allez en faire usage?" Apparemment, non! Vous le faites pour le covid, mais pas pour le reste! Monsieur le ministre, c'est décevant.
Pour ce qui concerne ma deuxième question, il s'agit de la directive relative aux actes racistes, comme on le ferait pour des actes sexistes ou des actes de violence faite aux femmes. Vous édictez des directives. Je voulais savoir quelles sont les directives édictées pour des actes racistes? Y a-t-il une tolérance zéro en la matière ou pas?
Comment se fait-il, avec les éléments dont on dispose, que le parquet mène des poursuites pour homicide involontaire et demande dix-huit mois de prison? Je vous demande si vous avez une directive claire sur le sujet. Apparemment, ce n'est pas le cas et c'est alors vraiment grave.
L'incident est clos.
De voorzitster: Vraag nr. 55019216C van de heer Segers wordt op zijn vraag uitgesteld tot de volgende vergadering.
10 Question de Philippe Goffin à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le recrutement de nouveaux magistrats" (55019225C)
10 Vraag van Philippe Goffin aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De aanwerving van nieuwe magistraten" (55019225C)
10.01 Philippe Goffin (MR): Monsieur le
ministre, vous avez dressé le mardi 15 juin dernier les lignes directrices de
votre plan de renforcement de la Justice.
On ne peut que se réjouir de votre volonté
de renforcer et de refinancer le monde judiciaire et je peux vous assurer de
tout mon soutien dans ce travail de longue haleine.
Parmi les différentes lignes de force
annoncées, vous avez fait part d'un recrutement de près de 116 nouveaux
magistrats, auxquels il faut encore ajouter du personnel des greffes, des
référendaires, ou encore des collaborateurs judiciaires.
À cet égard, vous avez souligné le manque
d'attractivité de la profession et la nécessité de « redorer » et de «
moderniser » l'image de la profession de magistrat afin de la rendre plus
attrayante.
Aussi, Monsieur le Ministre, mes questions
sont les suivantes :
1.
Quelles sont les raisons qui selon vous rendent actuellement la
profession de magistrat moins attractive ?
2.
Comment concrètement entendez-vous moderniser et rendre plus attrayante
la profession de magistrat ?
3.
Vous avez annoncé affecter une vingtaine de personnes ainsi que sept
experts au sein du SELOR dans le cadre du recrutement des nouveaux magistrats.
a)
Quel sera exactement le rôle de ces personnes et plus particulièrement
desdits experts ?
b)
De même, quel sera le profil de ces experts ?
c)
Ces derniers travailleront-ils en collaboration avec le Conseil
supérieur de la Justice ?
4.
Combien de places sont actuellement vacantes dans les différents
arrondissements de notre pays ? Par le biais de ce recrutement, de nouvelles
places vont-elles être crées ou s'agit-il de combler les places actuellement
inoccupées ?
5.
Un calendrier a-t-il d'ores-et-déjà été fixé relativement à ce
recrutement ? Dans l'affirmative, lequel ?
Je vous remercie d'avance pour les réponses que vous voudrez bien apporter à mes questions.
10.02 Vincent Van Quickenborne, ministre: Cher collègue, de 2017 à 2020, nous avons constaté une forte baisse du nombre de participations à l'examen d'aptitude professionnelle des magistrats. Face à cette tendance, le Conseil supérieur de la Justice a réalisé un sondage auprès de 500 avocats en 2018. Ce sondage a révélé que les avocats témoignent d'un fort intérêt pour la magistrature. Les avocats affirment que l'aspect intellectuel et le rôle social important du magistrat rendent toujours la profession attrayante. Ils ont souvent une préférence marquée pour la magistrature du siège.
Malheureusement, cette enquête a également révélé que la Justice souffre d'une image négative, en particulier l'environnement, les conditions de travail et les nombreuses réformes de l'organisation judiciaire qui dissuadent de nombreux avocats de rejoindre la magistrature.
Heureusement, il y a aussi de bonnes nouvelles. Depuis 2021, nous constatons à nouveau une hausse du nombre de participants aux examens d'aptitude professionnelle et également aux examens pour les stagiaires judiciaires. Je ne peux qu'en conclure que les initiatives et projets positifs que j'essaie de mettre en avant dans la communication ainsi que les moyens supplémentaires que le gouvernement a dégagés pour la Justice – 500 millions d'euros supplémentaires à l'horizon 2024 – ont un effet positif sur l'attractivité de la profession de magistrat.
S'agissant de votre deuxième question, au cours des prochaines années, nous miserons sur plusieurs piliers. Nous allons simplifier les procédures de sélection et en raccourcir les délais. L'objectif n'est pas de faire de compromis sur la qualité mais plutôt de mieux faire concorder les différentes étapes de procédure entre elles. En collaboration avec le Conseil consultatif de la magistrature, nous préparons également un statut social pour les magistrats. Celui-ci devrait offrir une plus grande sécurité juridique aux magistrats en matière de régime de congés. L'absence de statut social dissuade la jeune génération d'avocats et de juristes d'entrer dans la magistrature.
Enfin, nous travaillerons à l'amélioration des conditions de travail des magistrats. Dans les années à venir, nous prendrons des mesures importantes dans le domaine de la numérisation. Nous nous engageons également à mieux répartir la charge de travail et nous prévoyons de soutenir les magistrats en recrutant des juristes, des criminologues, des greffiers et des secrétaires. Je m'en réfère aux chiffres que j'ai cités la semaine passée.
S'agissant de votre troisième question, la procédure de sélection des magistrats se déroule par l'intermédiaire du Conseil supérieur de la Justice et non par le Selor. Par conséquent, il n'y a aucun lien entre le Selor et le CSJ.
Avec les moyens supplémentaires octroyés à la Justice, nous recrutons non seulement des magistrats mais également un grand nombre de collaborateurs judiciaires d'appui. Ces procédures de sélection se déroulent par l'intermédiaire du Selor. C'est pourquoi nous renforcerons temporairement le Selor avec sept profils. Ceux-ci seront déterminés par le Selor, mais il s'agira de profils RH spécialisés dans le recrutement. Ces personnes seront utilisées pour mettre en place et organiser les examens ainsi que pour mener les entretiens de sélection.
En outre, nous renforcerons le service du personnel du SPF Justice en y prévoyant vingt personnes supplémentaire, ce qui n'est pas négligeable, je pense.
Concernant votre quatrième question, 120 postes sont actuellement vacants dans les cours et tribunaux et 44 le sont au ministère public. Cela signifie que nous recherchons actuellement plus de 160 magistrats pour lesquels une procédure de sélection est en cours. Une partie de ces postes vacants sert à remplacer les départs, mais dans de nombreux cas, il s'agit aussi de nouveaux postes.
Concernant la situation des cadres au niveau des effectifs du 1er juin de cette année, je peux vous dire que le cadre de la Cour de cassation est rempli à 100 %, le cadre des cours et tribunaux est rempli à 91 %, le cadre du ministère public est rempli à 88 %.
Concernant votre cinquième et dernière question, afin de pouvoir recruter un maximum de personnes avant la fin de l'année 2021, des accords concrets ont été conclus avec le Conseil supérieur de la Justice. Un calendrier très serré a d'ailleurs été convenu, ce qui nous permettra de nommer les magistrats avant la fin de l'année. Il n'existe pas de calendrier précis, mais il est certain que la publication des postes vacants sera alignée sur les examens du CSJ. Les résultats de l'examen d'aptitude professionnelle sont attendus début octobre. Certains postes vacants ont déjà été publiés en mai, mais la première grande publication de ces postes supplémentaires était prévue pour le 18 juin.
Afin de maximiser le nombre de candidats pour ces postes vacants, les candidats qui passent l'actuel examen d'aptitude professionnelle qui ne connaissent pas encore leur résultat final pourront déjà postuler pour ces postes vacants, ce qui est nouveau. Si ils ou elles ne réussissent pas l'examen, leur demande sera évidemment considérée comme irrecevable. Cela nous permettra de gagner quelques mois précieux, cher collègue Goffin, dans la procédure de recrutement et de faire en sorte que les magistrats supplémentaires prévus pour 2021 puissent effectivement encore entrer en fonction cette année.
10.03 Philippe Goffin (MR): Merci, monsieur le ministre, pour vos réponses très concrètes. Effectivement, nous serons très attentifs aux évolutions liées à votre volontarisme en la matière.
Het incident is gesloten.
11 Question de Philippe Goffin à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "L'effectivité des peines d'emprisonnement de moins de trois ans" (55019226C)
11 Vraag van Philippe Goffin aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "Het daadwerkelijk uitzitten van gevangenisstraffen van minder dan drie jaar" (55019226C)
11.01 Philippe Goffin (MR): Monsieur le
ministre, parmi les lignes directrices de votre plan de renforcement de la
Justice, vous avez annoncé qu'à partir du 1er décembre prochain, les peines
d'emprisonnement inférieures à trois ans seraient effectuées sur décision du
juge d'application des peines.
À l'heure actuelle, il semblerait que la
majorité des peines d'emprisonnement inférieures à trois ans ne soient pas
effectuées ou effectuées par le biais d'une détention sous bracelet
électronique.
Dans le cadre du changement annoncé et amené
à être effectif le 1er décembre prochain, l'exécution des
peines inférieures à trois ans seraient confiées à des maisons de détention
spécialement dédiées aux courtes peines de détention.
À cet égard, Monsieur le ministre, mes
questions sont les suivantes:
1. Quels sont les aménagements concrets
devant être réalisés pour permettre l'effectivité des peines d'emprisonnement
de moins de trois ans au 1er décembre 2021?
2. Lesdites maisons de détention
spécialement dédiées aux courtes peines sont-elles déjà créées? Dans la
négative, où ces institutions vont-elles être implantées et dans quel délai?
3. La phase de recrutement pour le
personnel devant administrer et gérer ces maisons de détention spécifiques
est-elle déjà initiée?
4. Les prisons conventionnelles
seront-elles amenées à accueillir des détenus condamnés à des peines de moins
de trois ans? Dans l'affirmative, des aménagements spécifiques sont-ils à
prévoir, tant du point de vue de la capacité d'accueil que des effectifs de
personnel pénitentiaire?
Je vous remercie d'avance pour les réponses
que vous voudrez bien apporter à mes questions.
11.02 Vincent Van Quickenborne, ministre: Monsieur Goffin, tout d'abord, faut-il prévoir des places supplémentaires, que ce soit en prison ou en maison de détention où persiste la surpopulation? Comme j'ai déjà eu l'occasion de l'indiquer, ce changement ne fera qu'accentuer ce phénomène. En outre, il convient également de prévoir l'infrastructure, le personnel, etc.
Ensuite, en collaboration avec la Régie des Bâtiments, la DG EPI examine en ce moment des sites potentiels dans le but d'évaluer leur adéquation aux besoins. L'objectif est aussi de constituer le nombre de places nécessaires par étape et de les répartir géographiquement dans toutes les provinces. Un plan d'action est également en cours d'élaboration, en vue de déterminer des pistes le plus rapidement réalisables, car deux maisons de détention doivent encore être ouvertes à court terme. À cet égard, des travaux préparatoires se poursuivent, y compris l'élaboration d'un plan de personnel réservé auxdites maisons.
De plus, les dispositions de la loi de 2006 concernant les courtes peines entreront en vigueur progressivement. En parallèle, les justiciables condamnés avant son entrée en vigueur pourront toujours bénéficier de l'application de l'ancienne procédure. Les deux procédures coexisteront donc pendant un certain temps.
Par ailleurs, comme les maisons de détention seront ouvertes par phase, il est également logique que toutes les régions ne disposent pas d'un établissement où les condamnés à de courtes peines devront être détenus. Ces deux considérations ont pour effet que la capacité d'accueil ne sera pas immédiatement suffisante, si bien que les susnommés seront incarcérés dans des prisons classiques.
Enfin, il convient de tenir compte de l'incapacité de certains condamnés à se trouver dans de telles maisons, soit parce que leur dangerosité est trop élevée soit parce qu'ils ne pourront pas supporter le régime de vie plus souple de ces établissements.
Vous le voyez, il est actuellement difficile de se prononcer sur la répartition des quelque 720 détenus que les estimations de l'administration pénitentiaire envisagent comme population supplémentaire. Je puis également ajouter qu'en ce moment, certains détenus condamnés à une peine de moins de trois ans séjournent dans les prisons classiques, à savoir ceux qui sont exclus d'une surveillance électronique selon la circulaire. Je pense notamment aux auteurs d'actes terroristes.
11.03 Philippe Goffin (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie de votre réponse.
Het incident is gesloten.
12 Question de Philippe Goffin à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le recrutement de nouveaux agents pour la Sûreté de l'État" (55019227C)
12 Vraag van Philippe Goffin aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De aanwerving van nieuwe medewerkers voor de Veiligheid van de Staat" (55019227C)
12.01 Philippe Goffin (MR): Monsieur le
ministre, vous avez récemment annoncé le recrutement de plusieurs centaines de
nouveaux collaborateurs pour la Sureté de l'Etat. Ainsi, selon les chiffres en
ma possession, la Sureté de l'Etat compterait actuellement 583 équivalents
temps plein. Le recrutement portera lui sur près de 400 agents.
Selon certains, le mode de recrutement
actuellement en place serait, au contraire d'autres pays (dont nos pays
voisin), long, lourd et relativement coûteux. En effet, le fait même de faire
passer aux candidats l'examen général du SELOR, commun à tous les
fonctionnaires fédéraux quelque soit la fonction pour laquelle ils postulent,
découragerait des candidats disposant d'un profil ultra-spécifique, pourtant
précisément recherché dans le cas d'espèce.
Aussi, Monsieur le ministre, mes questions
sont les suivantes :
1.
Avez-vous connaissance de cette problématique ?
2.
Quel est le coût globalisé du recrutement envisagé pour la Sureté de
l'Etat ?
3.
Des méthodes de recrutement particulières et spécifiques aux besoins de
la Sureté de l'Etat sont-elles mises en place ou envisagées ?
4. Les méthodes de recrutement sont-elles mises en œuvre en collaboration avec la Sureté de l'Etat ?
12.02 Vincent Van Quickenborne, ministre: Madame la présidente, cher collègue, il est vrai que la procédure est relativement lourde.
Grosso modo, deux éléments expliquent cette lourdeur. Tout d'abord, il faut procéder à un tri afin de pouvoir gérer le grand nombre de personnes intéressées. Il faut savoir qu'il y a eu 4 000 candidats par rôle linguistique lors de la précédente procédure. La conduite des entretiens de sélection prend beaucoup temps. Afin de limiter au maximum cet exercice, des tours intermédiaires sont nécessaires pour garantir la qualité des lauréats qui aboutissent dans la réserve de recrutement.
À cette fin, la Sûreté de l'État fait appel au Selor. Grâce à la task force qui assure le suivi de la collaboration avec le Selor, d'éventuels problèmes peuvent être réglés et la procédure se déroule dans les meilleures conditions possibles. Selor fournit également une plate-forme complète pour le suivi administratif des inscriptions, assure le contrôle de la qualité, propose des parcours de formation et fournit un soutien dans les procédures de recours.
Sans le Selor, le service de recrutement interne de la Sûreté de l'État devrait être sérieusement élargi, sachant que ces professionnels sont difficiles à trouver. L'assouplissement, la simplification du cadre juridique, comme l'a déjà proposé le Selor, pourrait également faciliter le déroulement des procédures.
Dans le cadre des travaux pour la création d'un nouveau statut, nous examinons les possibilités de prévoir, par exemple, une procédure d'urgence pour le recrutement de personnel supplémentaire en cas de crise.
Un deuxième élément réside dans le fait que chaque lauréat doit avoir une habilitation de sécurité classifiée "très secret". Ces habilitations de sécurité prennent également un certain temps. La Sûreté de l'État fait de son mieux pour limiter la durée de ces enquêtes, mais ne peut se permettre de travailler dans la précipitation.
Pour répondre à votre deuxième question, le surcoût est principalement dû aux heures prestées par les hommes ou les femmes tant de l'équipe de recrutement que dans le cadre des activités de support du Selor, ce qui varie en fonction de la procédure. J'ai demandé que l'on procède au calcul qui vous sera communiqué.
J'en arrive à votre troisième question. Afin de mieux répondre aux exigences de profils spécifiques aux besoins des renseignements et d'avoir un plus grand rendement dans les procédures de sélection, la Sûreté de l'État, en concertation avec le Selor, a déjà développé une batterie de tests adaptés. La fonction d'inspecteur, par exemple, requiert certaines qualités propres au fonctionnement de personnel et à l'expertise d'un service de renseignement.
Les inspecteurs de service en extérieur se distinguent donc des fonctionnaires des administrations fédérales. Ils bénéficient d'un statut particulier. La Sûreté de l'État est également impliquée dans un nouveau projet du Selor, mené en collaboration avec un partage externe, dans l'objectif de développer de nouveaux tests psychotechniques mieux adaptés. L'ensemble des candidats passe d'abord un test générique; ce test générique, à ne pas confondre avec le screening générique standard de Selor, évalue les capacités de raisonnement abstrait et verbal, d'une part, et les compétences génériques considérées comme essentielles pour la fonction, d'autre part. Il s'agit d'attitudes de base, essentielles pour débuter dans un service opérationnel, et qui sont difficiles à développer. Sans entrer dans le détail, il s'agit de reproduire correctement des informations auxquelles on est brièvement exposé, ou d'analyser des fichiers de données spécifiques et inconnues. Les candidats qui réussissent ce test générique sont inscrits sur une liste de réserve de recrutement qui est consultée par la Sûreté de l'État pour recruter des profils plus spécifiques.
J'en viens à votre quatrième et dernière question. Les tests spécifiques aux fonctions sont élaborés par les spécialistes de la Sûreté de l'État avec le soutien méthodologique du Selor.
En outre, la Sûreté de l'État compte un certain nombre de membres du personnel certifiés par Selor. Un tel screening spécifique à une fonction se déroule en deux phases. Tous les candidats intéressés, inscrits sur la liste des lauréats, peuvent participer à la première phase qui consiste en un test informatisé permettant d'évaluer certaines compétences génériques et techniques. Les candidats qui le réussissent passent à la phase 2, la partie orale devant un jury. Au cours de cette phase, en plus de l'entretien, un test est également organisé. Il se rapproche le plus possible de la pratique. Ainsi, les futurs data officers se voient par exemple présenter une mini-enquête dans laquelle, sur la base d'une grande quantité de données collectées, ils doivent répondre à un certain nombre de questions dans le cadre d'un scénario fictif qui est proche de la réalité.
Les candidats case officers qui doivent traiter des sources humaines participent à un jeu de rôle dans lequel leurs capacités à établir des relations et à obtenir des informations sont testées. Ces tests de simulation répondent à un double objectif. Le premier est d'évaluer l'aptitude du candidat à une spécialisation particulière, et le deuxième est de donner au candidat une image plus réaliste de la spécialisation spécifique au sein du travail de renseignement.
12.03 Philippe Goffin (MR): Merci, monsieur le ministre.
Het incident is gesloten.
13 Question de Philippe Goffin à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La répression des infractions de vitesse" (55019228C)
13 Vraag van Philippe Goffin aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De bestraffing van snelheidsovertredingen" (55019228C)
13.01 Philippe Goffin (MR): Monsieur le ministre, d'après le chiffre en ma possession,
malgré la diminution du trafic routier liée à la crise sanitaire, le nombre
d'excès de vitesse recensés demeure en hausse pour 2020. Aucune province de
notre pays ne semble d'ailleurs épargnée par cette tendance à la hausse.
Il semble en outre qu'un nombre important
des excès de vitesse constatés soient graves, c'est-à-dire que l'excès
dépassait plus de 30 km/h.
Il est fait été d'un état, notamment par la
presse, que 93 % des infractions constatées font l'objet d'un recouvrement
automatisé par le biais des services de police. Seul un faible pourcentage
serait donc transmis aux parquets compétents et de celui-ci un plus faible
pourcentage encore ferait l'objet de poursuite devant les juridictions
judiciaires.
Les différents parquets du pays font état
quant à eux d'une surcharge de travail qui les empêcheraient de poursuivre de
manière utile et efficace la délinquance routière.
Vous avez indiqué votre volonté d'une
"tolérance zéro" face aux excès de vitesse. Je ne peux évidemment
qu'abonder dans le sens de votre volonté de réduire au maximum la délinquance
routière.
Aussi, Monsieur le ministre, mes questions
sont les suivantes
1. Quelles sont les mesures concrètes
que vous entendez mettre en place pour atteindre votre objectif de
"tolérance zéro"?
2. Vous souhaitez que les parquets
fassent preuve de plus de sévérité. Entendez-vous affecter des moyens
supplémentaires pour ceux-ci?
3. Les parquets font état d'un manque
de personnel tant du point de vue des magistrats que du personnel
administratif. Un recrutement a-t-il été envisagé relativement à cette
problématique à court terme? Une échéance a-t-elle été posée pour retrouver un
taux de remplissage de 100% du personnels des parquets?
Je vous remercie d'avance pour les réponses
que vous voudrez bien apporter à mes questions.
13.02 Vincent Van Quickenborne, ministre: Monsieur Goffin, en ce qui concerne la hausse des infractions de vitesse à laquelle vous faites référence dans votre question, je tiens à relever que celle-ci est avant tout le reflet des constatations effectuées par la police. Le court laps de temps imparti pour répondre à vos questions ne permet pas d'effectuer des vérifications chiffrées, mais l'installation de nouveaux radars au cours de l'année 2020 n'est certainement pas étrangère à cette augmentation du nombre de procès-verbaux.
Vous dites: "Il semble qu'un nombre important des excès de vitesse constatés soient graves, c'est-à-dire que l'excès dépassait plus de 30 km/h. Il est fait état, notamment par la presse, que 93 % des infractions constatées font l'objet d'un recouvrement automatisé par le biais des services de police. Seul un faible pourcentage serait donc transmis au parquet compétent et de celui-ci, un plus faible pourcentage encore ferait l'objet de poursuites devant les juridictions judiciaires." En réalité, cher collègue, les infractions auxquelles vous faites référence sont celles dont le traitement est automatisé, c'est-à-dire les dépassements de vitesse de moins de 30 km/h en agglomération et de moins de 40 km/h hors agglomération, zone 30 ou zone résidentielle, pour lesquels une perception immédiate est envoyée.
Les autres infractions, supérieures à ces seuils, sont plus graves, ne font pas l'objet d'une perception immédiate et doivent être prioritairement poursuivies. Elles ne bénéficient pas d'un traitement automatisé et nécessitent plus de travail administratif, puisque le contrevenant doit être cité à comparaître en vue de requérir la déchéance du permis de conduire.
Lorsque le radar est maintenu allumé en continu, le nombre de constatations des infractions de vitesse graves tend à augmenter, ce qui représente une surcharge de travail pour les parquets et les tribunaux.
J'ai notamment eu l'occasion d'exposer l'historique de la genèse du système de quotas en réponse à une question de Mme Buyst lors de la commission du 2 juin dernier. Á cette occasion, j'ai indiqué que les quotas et autres limitations, telles que les marges de tolérance sur les radars, loin de procéder d'une banalisation des infractions de la route, ont pour seul objectif de garantir l'effectivité des poursuites.
Il faut éviter que des infractions constatées par la police doivent être classées sans suite faute de capacité de traitement suffisante des dossiers au niveau des parquets et tribunaux.
En ce qui concerne votre première question, je souligne que la numérisation de la procédure des amendes routières via le projet Crossborder a permis à la police, à la Justice et aux Finances de réaliser d'énormes gains d'efficacité. Depuis l'introduction de l'ordre de paiement, la charge de travail de nos tribunaux a diminué de manière significative car les amendes impayées peuvent désormais être dotées d'un titre exécutoire grâce à l'ordre de paiement. Il faut augmenter les chances de se faire prendre en activant le plus rapidement possible les différents contrôles de trajets et en supprimant les quotas. Nous procédons par étape mais de manière réfléchie, dans l'intérêt de la sécurité routière. Il est inacceptable qu'à Bruxelles, par exemple, les amendes pour les zones 30 ne commencent qu'à partir de 47 km/h hors marge technique. Je souligne que je tiens à garder les marges techniques. C'est pourquoi nous investissons dans la Justice, dans le projet Crossborder et dans les centres de traitement, qui vont être renforcés.
En ce qui concerne vos deuxième et troisième questions, dans le domaine de la sécurité routière, nous avons fourni des ressources supplémentaires pour renforcer le ministère public ainsi que les cours et tribunaux (75 personnes supplémentaires à l'horizon 2022). Par ailleurs, le programme Crossborder a également prévu des moyens supplémentaires pour poursuivre la numérisation des divers aspects de l'exécution des sanctions financières dans le cadre du roulage. Quarante-cinq personnes supplémentaires sont fournies pour augmenter la capacité de traitement des amendes de circulation. Ainsi, nous parlons aussi bien de magistrats supplémentaires que de personnel administratif. De même, les marges de tolérance et les quotas pour les amendes routières disparaîtront. Nous parlons effectivement d'une capacité supplémentaire à court terme car nous avons déjà prévu une partie de ces moyens pour cette année.
C'est en étroite collaboration avec le ministère public que nous entreprenons les différentes actions nécessaires pour augmenter la capacité de traitement du ministère public. Je vous rassure sur le fait que nous avons bien prévu les moyens de notre politique.
13.03 Philippe Goffin (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour vos réponses.
L'incident est clos.
- Ben Segers aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De veroordeling van een procureur" (55019229C)
- Sophie De Wit aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De veroordeling van de Oost-Vlaamse procureur J. Sabbe" (55019264C)
- Ben Segers à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La condamnation d'un procureur" (55019229C)
- Sophie De Wit à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La condamnation du procureur de Flandre orientale J. Sabbe" (55019264C)
14.01 Ben Segers (Vooruit): Mijnheer de minister, op maandag 13 juni 2021 werd de Oost-Vlaamse procureur des Konings door het hof van beroep veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf met uitstel. De betrokkene is voordien voor die feiten ook tuchtrechtelijk veroordeeld tot zes maanden schorsing, waarvan drie maanden met uitstel.
Ik heb daarover de hiernavolgende vragen.
Hoe ziet u, in de veronderstelling dat het arrest definitief zal zijn, de toekomst van die procureur des Konings? Kan de betrokkene überhaupt nog aan het hoofd staan van een van de grootste parketten van dit land? Ziet u andere uitwegen voor de betrokkene?
Waarom werd bijvoorbeeld als ordemaatregel geen schorsing uitgesproken in het belang van de dienst en in het belang van Justitie, om dan de tuchtmaatregel later te kunnen behandelen, zeker gezien de toch wel korte periode tussen de opgelegde tuchtmaatregel en de strafrechtelijke uitspraak?
Er is dus reeds een tuchtrechtelijke uitspraak voorafgaand aan het arrest.
Is het feit dat tuchtrechtelijk reeds is geoordeeld vooraleer een uitspraak is gedaan over de strafvordering, de normale gang van zaken? Is dat niet bijzonder vreemd, aangezien het gaat over een van de meest essentiële functies binnen de magistratuur?
Zal het beginsel non bis in idem door de gekozen aanpak een fatsoenlijke tuchtrechtelijke behandeling niet in de weg staan?
14.02 Sophie De Wit (N-VA): Mevrouw de voorzitster, mijnheer de minister, ik sluit mij aan bij de vraag van de heer Segers en verwijs naar mijn schriftelijke vraag voor wat niet in zijn vraag stond maar wel in de mijne.
De Oost-Vlaamse procureur, Johan Sabbe,
werd door het Hof van Beroep veroordeeld voor aanranding van de eerbaarheid en
ongewenst seksueel gedrag op het werk.
Hij kreeg een gevangenisstraf van 4
maanden met uitstel, omdat hij handtastelijkheden pleegde op zijn chauffeur,
nadat hij haar gevraagd had om even een bos in te rijden.
Het slachtoffer is volgens de pers
tevreden met de uitspraak van het Hof van Beroep. Dat is uiteraard het
belangrijkste.
In de pers lezen we echter ook dat het
niet uitgesloten is dat Sabbe terug aan de slag zou kunnen, omdat het arrest
eigenlijk een einde maakt aan zijn tuchtrechtelijke schorsing en hij door het
arrest niet ontzet wordt door zijn ambt.
Daarom heb ik volgende vraag voor u:
1. Acht u het wenselijk dat magistraten
en in het bijzonder parketmagistraten (dus "openbare aanklagers") die
veroordeeld zijn voor dergelijke feiten, hun functie als magistraat verder
kunnen uitoefenen? Zo neen, zal u initiatieven nemen om dit onmogelijk te
maken?
2. Wanneer zal er duidelijkheid komen
over de toekomst van Sabbe binnen het parket?
14.03 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw de voorzitster, geachte leden, ik beantwoord de vragen gegroepeerd.
U kent mijn mantra dat ik moeilijk een individuele zaak kan becommentariëren. In alle sereniteit meen ik wel te mogen stellen dat deze zaak een illustratie kan zijn van het gegeven dat Justitie dergelijke feiten au sérieux neemt door de procureur te vervolgen, zowel tuchtrechtelijk als strafrechtelijk. Dat er nu een uitspraak is geveld, kan evenzeer als belangrijk signaal tellen ten aanzien van eventuele slachtoffers, hoop ik toch.
Enig voorbehoud blijft echter op zijn plaats aangezien het arrest nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. De veroordeelde heeft namelijk nog de mogelijkheid om cassatieberoep aan te tekenen, zoals het hoort in een rechtsstaat. Daarom dien ik in mijn antwoorden vandaag enigszins op de vlakte te blijven. Ik hoop dat u dat zult begrijpen. U zult ook begrijpen dat het van mijn kant geen zwaktebod is, en al evenmin een poging om de feiten te minimaliseren.
Als minister van Justitie ben ik werkgever van de persoon in kwestie. Als werkgever meen ik het volgende te mogen stellen. De vraag stellen of een persoon na een dergelijke veroordeling, mocht ze in kracht van gewijsde treden, nog het moreel gezag heeft om een dergelijke maatschappelijk belangrijke publieke functie uit te voeren, is ze wellicht beantwoorden. Het gaat om moreel gezag zowel intern ten aanzien van het korps als extern ten aanzien van de bevolking.
Ook juridisch gezien lijkt die redenering op te gaan. Betrokkene beantwoordt niet aan de voorwaarden waaraan men krachtens artikel 287 quinquies van het Gerechtelijk Wetboek moet voldoen om het ambt van procureur des Konings op te nemen en aan te vatten. Volgens vermeld artikel van het Gerechtelijk Wetboek moet men immers en ik citeer: "gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde betrekking". De naleving van de voorwaarden met betrekking tot het gedrag dient men te bewijzen en ik citeer: "door middel van een uittreksel uit het strafregister waaruit blijkt dat de kandidaat niet werd veroordeeld, zelfs niet met uitstel, bij een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot enige correctionele of criminele straf, tenzij hij of zij in eer en rechten hersteld is".
Dat het voor de betrokkene mogelijk zou zijn om het ambt van procureur des Konings verder uit te oefenen na een dergelijke zware veroordeling tijdens de uitoefening van zijn ambt, dit terwijl hij met een dergelijke veroordeling niet in aanmerking komt om het ambt te mogen opnemen, zou men als een anomalie in de wetgeving kunnen omschrijven, met die nuance dat de wetgever in tuchtrechtelijke sancties heeft voorzien die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden, zoals terugzetting of intrekking van het in artikel 58 bis van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde mandaat, ontslag van ambtswege en ontzetting uit het ambt of afzetting zoals bepaald in artikel 405 van het Gerechtelijk Wetboek.
Wat die tuchtrechtelijke vervolging betreft, bevestigt het openbaar ministerie mij wel dat het niet uitzonderlijk is dat de tuchtrechtbank niet wacht op een definitieve uitspraak van het strafgerecht, gelet op de verschillende finaliteit van het tuchtrecht en het strafrecht en het gegeven dat een strafprocedure in ons land soms lang kan aanslepen.
Het tuchtrecht is immers een van het strafrecht onderscheiden systeem. Het verschil tussen de toestand van een persoon die het voorwerp van een strafrechtelijke vervolging uitmaakt en van een persoon die het voorwerp is van een tuchtrechtelijke procedure berust op een objectief criterium. Ik verwijs naar een uitspraak van het Grondwettelijk Hof van 8 mei 2001. In casu heeft de tuchtrechtbank geoordeeld geen afwachtende houding te kunnen aannemen en werd de tuchtvordering uitgeoefend in het belang van de openbare dienst. De betrokkene kreeg dan ook vanwege de tuchtrechtbank een tuchtrechtelijke schorsing wegens grensoverschrijdend gedrag dat afbreuk deed aan de waardigheid van zijn ambt, te onderscheiden van de strafrechtelijk gesanctioneerde inbreuken op artikel 32bis van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en op de artikelen 373, 377 en 378 van het Strafwetboek aangaande de aanranding van de eerbaarheid in een gezagsrelatie.
Uw vragen of de
betrokkene nog kan terugkeren als procureur des Konings zijn dus
gerechtvaardigd. Ik vat samen. De veroordeling is nog niet in kracht van
gewijsde gegaan, dus enige voorzichtigheid in mijn antwoorden is geboden.
Als werkgever de
vraag stellen of een persoon na een dergelijke veroordeling, mocht zij in
kracht van gewijsde treden, nog het moreel gezag heeft om een dergelijke
maatschappelijk belangrijke functie uit te oefenen, is ze wellicht
beantwoorden. Wij bekijken thans in alle discretie hoe wij dat voor de
betrokkene kunnen omzetten spijts de vermelde anomalie in de wet.
Het is niet
logisch dat een correctionele veroordeling het onmogelijk maakt om het ambt van
procureur des Konings op te nemen, terwijl men met eenzelfde veroordeling het
ambt wel verder zou kunnen uitoefenen. Ik bekijk of de wetgeving op dat vlak
niet moet worden aangepast.
14.04 Ben Segers (Vooruit): Mijnheer de minister, bedankt voor uw zoals steeds uitgebreide antwoord.
Ik begrijp dat u op de vlakte wil blijven wat de feiten betreft. Ik zal uw antwoord nog eens rustig nalezen, want ik heb niet alles even goed gehoord, in alle eerlijkheid. Ik heb u wel horen spreken over de anomalie die ons ook was opgevallen en het is goed dat wij daaromtrent een initiatief zullen nemen. Wij denken daar nog verder over na.
14.05 Sophie De Wit (N-VA): Mijnheer de minister, bedankt voor uw antwoord.
Ik wil het thema loskoppelen van de concrete zaak. Het is een vraag die in het algemeen moet worden gesteld. Ik hoop dat zulks niet te vaak meer gebeurt, maar we hebben er dan wel een oplossing voor nodig. Ik kijk dus uit naar de juiste interpretatie van het door u geciteerde artikel, of het inderdaad kan worden toegepast en bekeken.
Het is alleszins een interessante casus, vooral omdat – als ik doorga op wat u eerst zei – het belangrijk is dat er een signaal wordt gegeven en de veroordeling op zich is al een signaal. Ik vrees dus dat, indien dit geen gevolg zou kennen, het signaal voor een stuk teniet wordt gedaan. Het is een interessant vraagstuk, een ethisch vraagstuk. Het is iets om over na te denken in onze samenleving en het is een hele uitdaging.
We gaan het verder opvolgen omdat ik benieuwd ben welk beslag dit dossier uiteindelijk zal kennen en vooral om te kijken hoe we in de toekomst zulke vraagstukken kunnen oplossen, dat is voor mij de essentie. Er kunnen immers ooit opnieuw dergelijke feiten gebeuren, dus moeten we zorgen dat er geen anomalie in de wet meer is. Wij moeten er dus een oplossing voor bieden en uit deze casus moeten wij lessen trekken om eraan tegemoet te komen.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
De voorzitster: De heer Dallemagne is voorlopig niet aanwezig om zijn vraag nr. 55019230C te stellen. Vraag nr. 55019245C van mevrouw Depraetere wordt uitgesteld.
15 Vraag van Sophie De Wit aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "Het strafbaar stellen van lijkschennis" (55019258C)
15 Question de Sophie De Wit à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "L'incrimination de la profanation de dépouille" (55019258C)
15.01 Sophie De Wit (N-VA): Zondag 20 juni werd het levenloze lichaam van Jürgen
Conings gevonden in het Dilserbos en zo kwam een einde aan een zoektocht van
een heel aantal weken.
Gisteren doken er in het Duitse dagblad,
Bild Zeitung, jammer genoeg foto’s op van de overleden Jürgen Conings. Over de
achtergrond en handelingen van betrokkene bestaan er veel meningen, maar los
van dit alles zijn de grenzen van het fatsoen hier wel heel ver overschreden.
Dit duidt ook op een totaal gebrek aan respect ten aanzien van betrokkene en in
het bijzonder zijn nabestaanden. Maar, zoals u weet, is het wettelijk niet
verboden dit te doen, al kan men proberen om via de omweg van het recht op
beeltenis toch op te treden.
De wet van 1867 die grafschennis
strafbaar stelt, is immers onduidelijk en legt niet in detail uit wat juist
onder grafschennis valt. De huidige interpretatie is dat er pas sprake is van
grafschennis als iemand "een materiële daad toebrengt aan het graf van een
overledene, die de nagedachtenis van de overledene objectief gezien
schaadt". De nagedachtenis wordt dus wel beschermd, het lijk zelf niet.
U reageerde zelf reeds op deze feiten en
noemde het, terecht, verwerpelijk. In het nieuwe Strafwetboek, waarvan de basis
werd gelegd door uw voorganger, zou dit strafbaar worden. Maar het duurt nog
wel een tijd vooraleer we zover zijn. Ik heb zelf reeds enkele jaren een
wetsvoorstel hangende in dit parlement - "stemklaar"- om het nu reeds
strafbaar te maken.
Daarom heb ik volgende vragen voor u:
1. Zou u een snellere parlementaire
behandeling van een wetsvoorstel om lijkschennis strafbaar te stellen een goede
zaak vinden? Zo neen, waarom wenst u te wachten?
2. Met welke strafmaat dient lijkschennis volgens u gestraft te kunnen worden?
15.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw De Wit, het nieuwe ontwerp van het Strafwetboek voorgesteld door de commissie ter vervanging van de strafwet bevat in toekomstig boek 2 een nieuw hoofdstuk, namelijk misdrijven tegen het lijk en de lijkbezorging. In het nieuwe hoofdstuk voegen we een nieuwe strafbare bepaling toe, namelijk lijkschennis. Lijkschennis wordt omschreven als de aantasting van de integriteit van een lijk met als doel de nagedachtenis van de overledene te beledigen of te kwetsen. Dankzij deze bepaling wordt het mogelijk om het fotograferen en filmen van een lijk waarbij de nagedachtenis van een overledene wordt geschaad te vervolgen en te bestraffen. Het bestaande misdrijf grafschennis wordt bovendien nauwkeuriger en duidelijker omschreven, namelijk door er definities in op te nemen die in de doctrine en de rechtspraak worden voorgesteld. Tot slot wordt in het ontwerpwetboek ook de verzwarende omstandigheid wegens een discriminerend motief opgenomen.
Ik ben het met u eens dat we vooruit moeten gaan, maar we moeten dat ook goed en coherent doen. Aangezien het ontwerp van Strafwetboek alle bepalingen inzake misdrijven tegen lijken en graven zal hervormen, ben ik dan ook van mening dat het beter is dat in zijn geheel te doen.
In het ontwerpwetboek wordt de bepaling in uw tweede vraag bestraft met een straf van niveau 2. Dit betekent dat er, naast alternatieve straffen zoals probatie of elektronisch toezicht, een effectieve gevangenisstraf van 6 maanden tot ten hoogste 3 jaar kan worden opgelegd. Deze straf is gerechtvaardigd omdat de handelingen waarop deze bepaling betrekking heeft bijzonder kwetsend zijn voor de samenleving en een inbreuk vormen op het recht op privacy en het portretrecht.
15.03 Sophie De Wit (N-VA): Mijnheer de minister, ik heb uw communicatie gezien. U weet ook dat in deze Kamer al heel lang een voorstel hangende is van de N-VA-fractie om dat strafbaar te maken. Het zou sneller kunnen. Het voorstel zou bij wijze van spreken volgende week gestemd kunnen worden. Dan is er een oplossing. Er is op dit ogenblik een onderzoek gestart, maar daar moet een omweg worden gemaakt naar recht op beeltenis en dergelijke. Dat is een delicate oefening. Het is niet onbelangrijk in de tijdsperiode zoals vandaag waarin de digitale wereld snel gaat en beelden heel snel verspreid worden, om daar snel in te ageren. Het spijt mij dan ook ten zeerste dat u wenst te wachten op het nieuwe Strafwetboek, terwijl ons voorstel stemklaar voorligt in de Kamer.
Ik verneem nu welke strafmaat u daaraan wil verbinden. Toen ik u gisteren op Radio 1 hoorde, was dat nog niet helemaal duidelijk.
Mevrouw de voorzitster, misschien moeten we dit opnemen bij de prioriteiten van onze commissie. We zijn nog niet aan het nieuwe Strafwetboek toe, dat is voor begin volgend jaar. Zo verliezen we tijd. Dit is een eenvoudige zaak waaraan we geen tijd verliezen en die geen wezenlijke aanpassingen vraagt, naar ik meen. Dit zou eenvoudig kunnen en het is bijzonder jammer dat u daar niet op in wenst te gaan, mijnheer de minister.
L'incident est clos.
16 Vraag van Ben Segers aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "Beschermde opvang voor niet-begeleide slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel" (55019260C)
16 Question de Ben Segers à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Un accueil protégé pour les victimes non accompagnées de la traite et du trafic d'êtres humains" (55019260C)
16.01 Ben Segers (Vooruit):
Tijdens een vorige commissievergadering van 9 juni bevroeg ik u al over de
kwestie van geïntercepteerde transitmigranten aan de Belgische kust. U vertelde
me dat de 2 Vietnamese minderjarigen bij de eerste interceptie werden
overgebracht naar Sürya en Esperanto. De minderjarige die in Sürya werd
ondergebracht is ondertussen verdwenen. Bij de tweede interceptie werden de 6
minderjarigen -2 uit Vietnam, 3 uit Syrië, 1 uit Irak - overgebracht naar
Steenokkerzeel. Deze zes verdwenen vrijwel meteen. Dat de jongeren meteen uit
Steenokkerzeel zouden verdwijnen stond natuurlijk in de sterren geschreven.
Alvast op dat ogenblik was de enige niet-verdwenen minderjarige dus degene die
geplaatst werd in de beveiligde en beschermde omgeving van Esperanto. Afgelopen
vrijdag legde ik in de commissie binnenlandse zaken staatssecretaris Mahdi een
vraag voor over hetzelfde onderwerp en die vertelde me dat de Dienst Voogdij
het opvangcentrum in Steenokkerzeel contacteerde met de vraag naar opvang voor
de zes minderjarigen omdat er bij Esperanto geen beschikbare opvangplaatsen
waren. Hij erkende ook dat de minderjarigen het best in een afgeschermde
instelling als Esperanto zouden opgevangen moeten worden. Op vragen i.v.m.
capaciteit voor het opvangen van minderjarige slachtoffers van mensensmokkel in
een beveiligde omgeving en eventuele federale plannen daaromtrent verwees hij
mij door naar u.
België is een transitland en we weten dat
mensensmokkel en mensenhandel hier met grote regelmaat plaatsvinden. Toch
kunnen we slechts enkele jongeren die slachtoffer zijn van mensenhandel en
mensensmokkel tegelijk de nodige aangepaste en beschermde opvang bieden.
Nochtans ging het hier om - en ik citeer u - “minderjarigen die voldeden aan de
voorwaarden voor het toekennen van het statuut van slachtoffer van
mensensmokkel met verzwarende omstandigheden“
Daarom wil ik u het volgende voorleggen:
Bent u van oordeel dat er voldoende
capaciteit is om minderjarige slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel in
een beveiligde omgeving op te vangen, zoals in Esperanto thans kan?
Zijn er federale plannen om dit uit te
breiden?
Wat zal u verder nog ondernemen?
16.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw de voorzitster, mijnheer Segers, de dienst Voogdij is niet bevoegd voor de opvang van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. De voogdijwet draagt de dienst Voogdij op om bij het aantreffen van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling contact op te nemen met de bevoegde instanties voor de opvang, maar de dienst is dus niet bevoegd voor de opvang zelf.
De dienst Voogdij heeft bij de tweede interceptie eerst opvang gezocht bij Esperanto, Suriya en Minor-Ndako, maar daar was onvoldoende plaats om zes personen op te vangen. Deze plaatsen worden beheerd door de Gemeenschappen. Het aanbod lijkt dus inderdaad onvoldoende.
Daarna werd als plan B contact opgenomen met Fedasil, dat bereid was deze jongeren op te vangen. Op federaal niveau worden geen opvangplaatsen voor minderjarige slachtoffers van zware mensensmokkel en mensenhandel gecreëerd. Het valt te benadrukken dat de opvang en de bescherming van deze minderjarige slachtoffers onder de bevoegdheid van de Gemeenschappen vallen. Terwijl er in Vlaanderen soms een probleem is voor de opvang van minderjarigen die slachtoffer zijn van mensenhandel of mensensmokkel met verzwarende omstandigheden, werd in Wallonië het centrum Esperanto opgericht.
Voor de meerderjarige slachtoffers van mensenhandel werken we met de gespecialiseerde centra Payoke, Suriya en Pagase. Met die centra hebben we goede contacten en werken we goed samen. Ik ben altijd bereid om vanuit de expertise en het engagement van deze centra mijn schouders te zetten onder een meer structurele oplossing.
16.03 Ben Segers (Vooruit): Mijnheer de minister, ik ben er mij wel degelijk van bewust dat de dienst Voogdij niet bevoegd is voor de opvang van niet-begeleide minderjarigen en dat de bevoegdheidsverdeling ter zake zeer ingewikkeld is en u dit niet op uw eentje kunt beslissen. Zoals het nu gaat, werkt het echter niet. We weten allemaal dat wanneer dergelijke personen in een OOC worden geplaatst, ze quasi zeker meteen weer verdwijnen. We weten ook welk systeem beter werkt, namelijk de beschermde opvang zoals Esperanto. Ook daar zijn er geen garanties maar er worden wel resultaten geboekt.
Aan Vlaamse zijde is er een grote versnippering, wat tot een enorm kluwen heeft geleid. Bijna niemand weet nog hoeveel minderjarige slachtoffers van mensenhandel er worden begeleid en welke opvolging daaraan wordt gegeven. Iedereen lijkt het er wel over eens te zijn dat er nood aan is aan een Vlaams centrum met een concept zoals dat van Esperanto, met afgeschermde begeleiding, maar ook gecentraliseerd, met mogelijkheden tot verregaande specialisatie voor slachtoffers van mensenhandel. Er is ook wel degelijk interesse voor.
Ik roep u dan ook op, mijnheer de minister, deze interesse aan te grijpen en het initiatief te nemen om zo'n Vlaams centrum, gestoeld op Esperanto, op te richten vanuit uw bevoegdheden voor gespecialiseerde centra voor slachtoffers van mensenhandel. Er moet toch iets mogelijk zijn? De cijfergegevens tonen in elk geval aan dat er nood aan is en ik weet dat u de zaak genegen bent. Ik hoop dan ook dat u het uiterste uit de kan zult halen.
L'incident est clos.
De voorzitter: Vraag nr. 55019261C van de heer Van Hecke wordt uitgesteld.
17 Vraag van Sophie De Wit aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De aangekondigde reparatie van de dataretentiewet" (55019265C)
17 Question de Sophie De Wit à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "L'annonce de la réparation de la loi sur la conservation de données" (55019265C)
17.01 Sophie De Wit (N-VA): Op 22 april vernietigde het Grondwettelijk Hof de
zogenaamde dataretentiewet, op basis waarvan telefoondata preventief kunnen
bijgehouden worden. Die uitspraak kwam echter niet als een verrassing, want het
Europees Hof van Justitie sprak zich tot tweemaal toe al in dezelfde lijn uit.
Voor politie en justitie maken gsm-data
vaak een belangrijk onderdeel uit van hun onderzoeken. Het is dan ook
essentieel dat de wet zo snel mogelijk gerepareerd wordt, willen we performante
strafonderzoeken kunnen blijven voeren.
Ik ondervroeg u reeds driemaal: 2 keer in
maart n.a.v. het arrest van het Hof van Justitie, in de hoop dat u preventief aan
een wetswijziging zou werken, en een derde keer toen het Grondwettelijk Hof
zich uitsprak. U beloofde toen snel met een oplossing te komen. Begin mei
kondigde u trots in de pers aan dat de regering klaar was met een nieuwe wet
over de opslag van telefoongegevens. U vergeleek de oplossing met een
‘lasagne’. Helaas moet ik nu vaststellen dat deze tekst nog steeds niet in het
parlement werd ingediend én dat dit voor het zomerreces ook niet meer zal
gebeuren gezien het ontwerp geschrapt werd van de lijst die de regering aan het
parlement heeft overgemaakt.
Ik heb dan ook volgende vragen:
1) Wat is de reden dat, ondanks uw
aankondiging in de pers én de urgentie, de tekst tot reparatie van de
datarentiewet nog steeds niet klaar blijkt?
2) Tegen wanneer belooft u dat de
reparatie effectief zal doorgevoerd zijn?
3) Hoe verlopen de strafonderzoeken
momenteel op het terrein, zonder nog gebruik te kunnen maken van gsm-data?
17.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw De Wit, de ministerraad heeft op 7 mei het zogenaamde voorontwerp van wet inzake dataretentie goedgekeurd. Na goedkeuring door de ministerraad, moet het voorontwerp uiteraard nog aan een aantal adviesinstanties worden voorgelegd, waaronder de Gegevensbeschermingsautoriteit en de Raad van State. Ondanks de door u aangehaalde urgentie van het ontwerp, dienen wij deze instanties de nodige tijd te geven om het complexe voorontwerp van wet te analyseren en te bestuderen. Een aantal adviezen ontvingen we intussen, op een aantal andere wachten we nog. Het advies van de Raad van State wordt verwacht op het einde van de maand, het advies van de GBA is voorzien voor begin juli. Deze adviezen zullen dan uiteraard moeten worden geanalyseerd en indien nodig zal het voorontwerp van wet aangepast moeten worden.
Het BIPT heeft daarnaast een publieke consultatie van vier weken over het voorontwerp georganiseerd, waarvan de resultaten momenteel worden bestudeerd.
Voor ons zal het wetsontwerp na een tweede lezing worden ingediend in de Kamer in deze commissie, of misschien in de commissie voor Infrastructuur, inzake de BIPT-wetgeving. Mogelijk in de twee.
Ik ben het met u eens dat de door het Grondwettelijk Hof vernietigde wet zo snel mogelijk gerepareerd moet worden. Ik herhaal dat de betrokken overheidsdiensten van Justitie, Defensie, Telecom en Binnenlandse Zaken onmiddellijk na het arrest van het Hof van Justitie vorig jaar hebben gewerkt aan een oplossing die binnen de marges van de uitspraak van het Hof de uitdagingen van privacy en van veiligheid met elkaar verzoent. Uiteraard moesten we ook wachten op de uitspraak van ons Grondwettelijk Hof om de tekst te finaliseren. Dat is effectief gebeurd. Dit werk heeft geresulteerd in het voorontwerp van wet dat we begin mei hebben goedgekeurd. Wanneer we alle adviezen hebben ontvangen, kunnen we weer verder.
Collega De Wit, wij blijken wel het eerste land dat met een ontwerp van wettelijke oplossing komt.
Ik heb intussen de Deense en Zweedse collega's ontvangen omdat ze geïnteresseerd zijn in onze oplossingen.
Wat uw derde vraag betreft, wil ik er eerst op wijzen dat het arrest van het Grondwettelijk Hof uitwerking zal hebben vanaf de publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad. Dat is nog niet gebeurd. In afwachting van de publicatie blijft de huidige wetgeving van toepassing.
Ten tweede laat het Grondwettelijk Hof de gevolgen voor lopende onderzoeken uitdrukkelijk over aan de appreciatie van de strafrechter in elke individuele zaak. Het Hof verwijst daarbij naar de zogenaamde Antigoon-wetgeving die stelt dat een onrechtmatig verkregen bewijselement enkel moet worden uitgesloten als het bewijs onbetrouwbaar is, een schending is van het recht op een eerlijk proces of als de fundamentele vormvereisten niet werden gerespecteerd. De Antigoon-rechtspraak is u zeker bekend.
Tot slot, is het onjuist te stellen dat men in strafonderzoeken geen gebruik meer kan maken van gsm-data. Artikelen 46bis en 88bis van het Wetboek van strafvordering blijven ook na de vernietiging van de dataretentiewet onverkort van toepassing. De bevoegde gerechtelijke autoriteiten kunnen op basis van deze artikelen zowel identiteitsgegevens als verkeers- en locatiegegevens opvragen bij de operatoren.
Operatoren zijn gehouden hun medewerking te verlenen en deze gegevens mee te delen, indien zij daarover beschikken. Het belangrijkste gevolg van de vernietiging van de dataretentiewet is dat sommige van deze gegevens mogelijk niet langer beschikbaar zouden zijn.
17.03 Sophie De Wit (N-VA): Dank u voor uw antwoord, mijnheer de minister. We volgen dit verder mee op.
L'incident est clos.
18 Vraag van Stefaan Van Hecke aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De controle op de uitleveringen aan Rusland op basis van diplomatieke garanties" (55019272C)
18 Question de Stefaan Van Hecke à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le contrôle des extraditions vers la Russie sur la base de garanties diplomatiques" (55019272C)
18.01 Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen): Mevrouw de voorzitster, ik verwijs naar de ingediende vraag.
Wanneer een staat aan België de
uitlevering vraagt, kan België dit goedkeuren indien er diplomatieke garanties
worden gegeven. Dit betekent dat de staat zich ertoe verbindt deze persoon niet
te folteren, gelijk te behandelen, de rechten van verdediging te vrijwaren en
diplomatiek toezicht te aanvaarden.
U beantwoordde in schriftelijke vraag nr.
531 reeds enkele vragen over uitleveringen aan Rusland op basis van
diplomatieke garanties, waarvoor dank. Op basis van uw antwoorden heb ik echter
enkele bijkomende vragen.
Hieromtrent heb ik de volgende vragen:
In hoeveel van de 10 reeds uitgeleverde
gevallen hebben Belgische diplomaten reeds een bezoek gebracht aan de
detentieplaats?
a. Wat is de precieze procedure van zo'n
bezoek en welke voorbereidingen gaan er aan zo'n bezoek vooraf?
b. Wanneer hebben deze bezoeken
plaatsgevonden?
c. Volgens welke richtlijnen bepaalt
België wanneer een bezoek nodig is?
d. Hoe kan de Belgische overheid zich
ervan verzekeren dat de detentiecondities niet worden verbeterd voor het
diplomatiek bezoek?
2. In hoeverre hebben de diplomaten
ervaring en expertise die nodig is voor een goede controle van de
omstandigheden van een detentieplaats?
3. Wordt er informatie uitgewisseld over
de detentiecondities en motieven van verzoeken tot uitleveringen met andere
landen die ook verzoeken tot uitleveringen ontvangen en/of inwilligen?
a. Zo ja, op welke manier wordt er
samengewerkt en welke soort informatie wordt er uitgewisseld?
b. Zo neen, waarom niet? Bent u van plan
dit in de toekomst wel te doen?
Wat is de gemiddelde en maximumwachttijd
tussen het advies van het Hof van Beroep en de beslissing van u als minister
inzake een uitleveringsverzoek?
5. Wat is de gemiddelde en maximumduur
tussen de beslissing tot uitlevering en de effectieve uitlevering?
a. Wat gebeurt er in tussentijd met de
persoon in kwestie?
b. Waar verblijft de persoon in kwestie?
18.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Mijnheer Van Hecke, uw vraag is terecht. Voorzichtigheid is geboden. Wij hebben in een aantal gemediatiseerde zaken immers helaas moeten vaststellen dat Rusland het niet altijd even nauw neemt met de mensenrechten.
Uw eerste vraag is een vraag naar cijfergegevens, die vooral moeten komen van Buitenlandse Zaken en die ik nog niet te mijner beschikking heb. Uit de gegevens die ik verkreeg van de FOD Buitenlandse Zaken, blijkt alleszins het volgende. Er waren geen verzoeken van de betrokkene, zijn of haar raadsman, een ngo of welke instantie dan ook om een controle uit te voeren op de gevangenisomstandigheden in Rusland. Wanneer ik alle gegevens heb, zal ik ze u schriftelijk bezorgen.
Voor een aantal van de deelvragen dien ik ook te verwijzen naar Buitenlandse Zaken, maar ik zal dat aangeven.
Ten eerste, in antwoord op uw eerste vraag 1a, b, c en d kan ik meegeven dat de criteria voor de evaluatie van de naleving van de gegeven garanties logischerwijze geen andere criteria zijn dan de criteria die met name vanwege het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gelden voor de evaluatie van een opgeworpen risico van een schending van fundamentele rechten.
De consistente rechtspraak in verband met uitlevering of uitwijzing van het Europees Hof vergt dat de klager zijn of haar beweringen omtrent het bestaan van een vermeend risico van een schending van artikel 3 van het EVRM staaft.
Een potentiële schending van artikel 3 van het EVRM vergt een minimale ernst. Een potentiële schending kan slechts worden vastgesteld indien er een ernstig risico is van schending. Ik citeer even uit het arrest-Soering van het Hof van 1989 en ik haal ook een arrest aan uit een zaak van Ierland tegen het VK in 1978.
"Pour tomber sous le coup de l'article 3, un mauvais traitement doit atteindre un minimum de gravité. L'appréciation de ce minimum est relative par essence; elle dépend de l'ensemble des données de la cause, notamment de la durée du traitement et de ses effets physiques ou mentaux ainsi que, parfois, du sexe, de l'âge, de l'état de santé de la victime."
Het volgende, tweede citaat komt uit het arrest van het Europees Hof in een zaak van Ierland tegen het VK in 1978.
"Pour qu'une peine ou le traitement dont elle s'accompagne soient "inhumains" ou "dégradants", la souffrance ou l'humiliation doivent en tout cas aller au-delà de celles que comporte inévitablement une forme donnée de peine légitime."
Algemene informatie uit de rapporten van ngo's over de mensenrechtensituatie in Rusland moet weliswaar in de evaluatie worden meegenomen, maar volstaat op zich niet om te kunnen concluderen dat er een ernstig risico bestaat op een schending van de fundamentele rechten. Immers, de evaluatie moet in concreto gebeuren en steunen op elementen die betrekking hebben op de situatie van de persoon.
Het arrest-Zarmaev is het eerste arrest van het Europees Hof dat betrekking heeft op de uitlevering door België van een Russische onderdaan van Tsjetsjeense origine aan Rusland, waarbij in hoofdzaak een vermeende schending van het artikel 3 van het EVRM werd opgeworpen. De kernvraag bij de beoordeling was de kwaliteit van de door Rusland versterkte diplomatieke garanties. Het hof vond toen geen schending van het artikel 3 van het EVRM.
Het hof heeft thans in een arrest de hierboven vermelde beslissingen bevestigd. Ten eerste, er kan, zoals in andere arresten al aangegeven, wel degelijk door middel van diplomatieke garanties sprake zijn van een uitlevering, indien er een risico op een schending van artikel 3 zou worden geopperd. Ten tweede, de Russische garanties in dat verband doorstaan de test van de specificiteit en de betrouwbaarheid, zoals die door het hof cas par cas is ontwikkeld.
De diplomatieke evaluatie, bijvoorbeeld van gevangenisomstandigheden in de verzoekende staat, is een belangrijk element om in bredere zin een samenwerking, overigens ook in andere domeinen dan justitie, te evalueren en desnoods te herzien.
Ten tweede, de eventuele controle op garanties in het buitenland is, zoals in het vorige antwoord aangegeven, een taak van de FOD Buitenlandse Zaken en de diplomatieke wereld.
Het spreekt voor zich dat de diplomatie zich dient te infomeren over het dossier en kennis moet nemen van alle relevante gegevens die in het concrete geval een rol spelen. Net zoals in alle materies is de FOD Buitenlandse Zaken afhankelijk van de input van de vakministers, in dit geval Justitie.
Ten derde, dat gebeurt, maar niet voor elke zaak. Diverse Europese fora laten toe periodiek discussies te voeren over alle elementen van de uitlevering, waaronder de toepassing van de fundamentele rechten. Op Europees vlak is zeker een versterkte dialoog en uitwisseling van ervaring en expertise mogelijk, overigens niet enkel wat de Russische Federatie betreft.
In dat verband moet erop worden gewezen dat buitenlandse rechtspraak, bijvoorbeeld de Zwitserse, waardevol kan zijn. Dat neemt niet weg dat een buitenlands dossier niet zonder meer kan worden vergeleken met een zaak die bijvoorbeeld in België speelt. Elk uitleveringsverzoek en de daaropvolgende uitleveringsprocedure hebben specifieke feitelijke en juridische kenmerken. Het is ook van belang het hele verhaal te kennen. Het is mij niet bekend op basis van welke feitelijke en/of juridische overwegingen de Zwitserse rechtbank of het hof heeft geoordeeld en of er bewust een arrest of finale beslissing was in die concrete zaak, die mij evenmin bekend is.
Ten vierde, een en ander hangt af van het concrete dossier. Indien de opgeëiste persoon met zijn of haar uitlevering instemt, is de procedure vanzelfsprekend korter en kan het ministerieel besluit meteen na de verzending van het gerechtelijk uitleveringsdossier volgen. In die gevallen vervalt trouwens de adviesprocedure.
In andere gevallen dient ook rekening gehouden te worden met, ten eerste, nog lopende of nieuwe asielprocedures, ten tweede, het bestaan van een eventuele vervolging en/of strafuitvoering in België wegens andere feiten, ten derde, nieuwe procedures die in het kader van de uitlevering, dus na het afronden van de adviesprocedure, worden opgestart, zoals een kortgeding, een procedure of een klacht bij het EVRM, en/of, ten vierde, nieuwe elementen en/of stukken die de verdediging na de adviesprocedure aan mij of mijn administratie bezorgt. Dat laatste is een groeiende tendens.
Op uw vijfde vraag, gemiddeld genomen grijpt de effectieve uitlevering binnen de maand na de betekening van het uitleveringsbesluit plaats. Ook hier spelen meerdere factoren een rol. Ik verwijs naar de elementen die in het antwoord op de vorige vragen werden gegeven. Daarnaast bestaat uiteraard de mogelijkheid van een al dan niet uiterst dringend schorsings- en annulatieverzoek bij de Raad van State. Ook de aanhoudende beperking vanwege COVID-19 heeft een impact, aangezien er veel minder vluchten beschikbaar zijn.
Op uw onderdeelvraag a, overeenkomstig de rechtsspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en conform de basisverplichting uit het toepasselijk uitleveringsverdrag geldt dat de detentie van de opgeëiste persoon voortduurt tot de uitlevering effectief gerealiseerd is. De uitleveringsdetentie berust op het sleutelcriterium van het vluchtgevaar. De rechtsfiguur van de uitlevering berust nu eenmaal op het gegeven dat een verdachte of een veroordeelde persoon naar een ander land is gevlucht.
Het spreekt voor zich dat de opgeëiste persoon, overeenkomstig de uitleveringswet en artikel 5.1f en artikel 5.4 van het EVRM, te allen tijde een of meerdere verzoeken tot voorlopige invrijheidsstelling kan indienen bij de raadkamer.
Het is dan aan de raadkamer of de KI in graad van hoger beroep om over de uitleveringsdetentie te oordelen.
Dan kom ik tot uw laatste vraag onderdeel b. Zoals uit het voorgaande antwoord blijkt, blijft de persoon in beginsel opgesloten in de penitentiaire inrichting. Voor zover er voldoende concrete elementen bestaan die het vluchtgevaar zouden elimineren of in voldoende mate beperken, kan de bevoegde gerechtelijke instantie de invrijheidsstelling bevelen, doorgaans met voorwaarden.
18.03 Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, bedankt voor uw uitgebreide antwoord.
Zoals u in uw inleiding zei, denk ik dat het een ernstige problematiek is, waar we als rechtsstaat voorzichtig mee moeten omgaan. Ik besef dat u nog wat informatie zult krijgen van Buitenlandse Zaken; dat is nu eenmaal moeilijk in een kort tijdsbestek.
Ik begreep uit uw antwoord dat er geen vragen zouden zijn van gedetineerden in Rusland om dergelijke controles te doen. Mag ik daaruit afleiden dat men die niet automatisch doet, maar dat men eigenlijk pas voorwaarden controleert, wanneer de gedetineerde daar zelf om vraagt? Maar hoe kan een Russische gedetineerde ergens in het noorden van Siberië contact opnemen met onze ambassade in Moskou om te vragen om de detentieomstandigheden daar te controleren? Ik hoop dus dat Buitenlandse Zaken daar wat meer informatie over geeft. Ik hoop ook dat er af en toe eens ambtshalve een check gebeurt en men niet altijd wacht tot de vraag expliciet wordt gesteld, wat volgens mij in de realiteit wellicht een zeer moeilijke opgave is.
Ik ben in elk geval heel bezorgd om de situatie in Rusland. Er is het arrest van het Zwitserse hof, dat een belangrijk signaal vormt, hoewel we de specifieke casus niet helemaal kennen. We moeten bovendien vaststellen dat ook advocaten die enige ervaring hebben met de problematiek, zeer bezorgd zijn. De situatie in Rusland is bovendien veranderd vergeleken met tien jaar geleden.
We moeten dus voorzichtig zijn en twee keer nadenken voor we dergelijke beslissingen nemen. Als een correcte behandeling niet voor honderd procent gegarandeerd is, dan moeten we overwegen om te stoppen met uitleveren. Als rechtsstaat kunnen we niet anders als we conform de mensenrechten willen handelen. Internationaal is dat niet evident, maar misschien moet België een voorloper worden, zoals we dat ook gisteren terecht waren op Europees niveau toen het ging om fundamentele mensenrechten.
L'incident est clos.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 12.40 uur.
La réunion publique de commission est levée à 12 h 40.