Commission de la Justice

Commissie voor Justitie

 

du

 

Mercredi 7 juillet 2021

 

Après-midi

 

______

 

 

van

 

Woensdag 7 juli 2021

 

Namiddag

 

______

 

 


De behandeling van de vragen en interpellaties vangt aan om 14.28 uur. De vergadering wordt voorgezeten door mevrouw Kristien Van Vaerenbergh.

Le développement des questions et interpellations commence à 14 h 28. La réunion est présidée par Mme Kristien Van Vaerenbergh.

 

De teksten die in cursief zijn opgenomen in het Integraal Verslag werden niet uitgesproken en steunen uitsluitend op de tekst die de spreker heeft ingediend.

Les textes figurant en italique dans le Compte rendu intégral n’ont pas été prononcés et sont la reproduction exacte des textes déposés par les auteurs.

 

De voorzitster: Vraag nr. 55019529C van de heer Boukili wordt omgezet in een schriftelijke vraag.

 

De heer Segers is bereid om mevrouw Dillen voor te laten gaan, aangezien zij straks naar een andere commissievergadering moet.

 

01 Vraag van Marijke Dillen aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De toekomst van de rechtbanken" (55019705C)

01 Question de Marijke Dillen à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "L'avenir des tribunaux" (55019705C)

 

01.01  Marijke Dillen (VB): Mijnheer de minister, er ligt een voorontwerp tot wijziging van artikel 186 van het Gerechtelijk Wetboek inzake het zaakverdelingsreglement voor. Door de mogelijke wetswijziging zouden de voorzitters van de rechtbanken mogen bepalen welke nabijheids­rechtbanken kunnen blijven bestaan. De vrees bestaat dat dit zal leiden tot de afschaffing van landelijke, afgelegen afdelingen van recht­banken. Het voortbestaan van deze afgelegen rechtbanken komt blijkbaar onder druk te staan.

 

Ik heb begrepen dat dit voorontwerp voor advies is voorgelegd aan de Hoge Raad voor de Justitie, die duidelijk geen voorstander is van het schrappen van het verbod op het afschaffen van bestaande zittingsplaatsen.

 

De Hoge Raad voor de Justitie pleit voor het behoud van het aantal plaatsen waar er zitting wordt gehouden, wat niet noodzakelijk betekent dat alle diensten zoals het onthaal, de griffie enzovoort, overal moeten worden aangeboden.

 

De HRJ wenst een wettelijk gegarandeerde basisdienstverlening te behouden in iedere afdeling van de rechtbanken en is geen voorstander van het schrappen van de limitatieve lijst van categorieën van zaken waarvoor een of meerdere afdelingen exclusief bevoegd worden gemaakt.

 

Ik heb begrepen dat ook alle Vlaamse Balies het advies van de HRJ steunen. Over de Waalse balies heb ik geen informatie teruggevonden.

 

Mijnheer de minister, dit voorontwerp van wet leidt ook op het terrein tot veel ongerustheid. Zo bestaat de vrees dat het voortbestaan van de rechtbanken van Veurne en Ieper onzeker dreigt te worden.

 

Nochtans is het belang van de nabijheid van Justitie bijzonder belangrijk voor de rechtsonderhorigen. Ik hoop dat u het daarin met mij eens bent, mijnheer de minister. Het wegtrekken van Justitie uit de nabijheid van rechtzoekenden is geen goed signaal voor het vertrouwen in Justitie, want nabijheid staat voor vertrouwen en vertrouwdheid. Als gerechts­gebouwen en lokale zittingen verdwijnen of quasi verdwijnen, zal het vertrouwen in Justitie in elk geval opnieuw verminderen. De vrees bestaat ook dat de rechtshulp dreigt te verdwijnen en dat vele advocaten de rechtbanken zullen volgen.

 

Mijnheer de minister, kunt u hierover meer toelichting geven? Bestaat het risico dat met dit voorontwerp van wet de minder centraal gelegen rechtbanken verdwijnen? Aan welke rechtbanken wordt concreet gedacht?

 

Het advies van de Hoge Raad voor de Justitie, volledig gesteund door alle Vlaamse Balies, is duidelijk. Zult u hiermee rekening houden en een positief gevolg geven aan de bovenvermelde adviezen? Bent u bereid om het idee van een mogelijke afschaffing van een afdeling via het zaakverdelingsreglement te laten vallen?

 

01.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw de voorzitster, mevrouw Dillen, artikel 186 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de voorzitter van de rechtbank een zaakverdelingsreglement kan voorstellen. Hij/zij dient hiervoor advies in te winnen van de hoofdgriffier, de plaatselijke procureur en de balie. Nadien dient zo'n zaakverdelingsreglement bekrachtigd te worden door een KB, overlegd in de ministerraad.

 

In een zaakverdelingsreglement kan de voorzitter de behandeling van bepaalde materies centraliseren op één of meerdere afdelingen. Momenteel zijn er slechts beperkte mogelijkheden om zo'n zaakverdelingsreglement op te stellen. Zo mag het enkel opgemaakt worden voor een lijst van materies, niet van procedures, is de lijst waarvoor men kan centraliseren limitatief opgesomd en is er een verbod om zittingsplaatsen af te schaffen.

 

We hebben inderdaad een voorontwerp van wet waarbij het voorstel is om voorzitters van rechtbanken meer mogelijkheden te geven om via zaakverdelingsreglementen te kunnen overgaan naar een efficiëntere werking. Er zijn meerdere voorzitters van rechtbanken die ons aangesproken hebben en aangaven dat men met een betere verdeling van de zaken meer specialisaties, snellere uitspraken, een beter onthaal, kortom, een betere dienstverlening zou kunnen geven.

 

Er zijn ideeën om verdere rationalisering van de ondernemingsrechtbanken uit te werken. Er zijn ook in Henegouwen en Limburg concrete plannen om de strafketen onder te brengen in één afdeling. Op deze manier zou men efficiënter werken, kan men de strafketen organiseren in de nabijheid van de gevangenis en de gerechtelijke politie. Zo zou in Limburg de burgerlijke keten gegroepeerd kunnen worden in de andere zittingsplaats.

 

Ik begrijp de bekommernis van de nabijheid van de rechtbanken. We moeten er inderdaad over waken dat elke burger een gemakkelijke toegang heeft tot de rechter. Maar die toegang moet niet enkel in fysieke kilometers worden bekeken. Ook een goed onthaal, een kwalitatief goede behandeling door een gespecialiseerde magistraat, een snelle behandeling en uitspraak vormen een goede toegang tot de rechtbank.

 

Als antwoord op uw tweede vraag kan ik u zeggen dat het advies van de Hoge Raad voor de Justitie niet eenduidig is. De Hoge Raad stelt in principe niet tegen een aanpassing van het genoemde artikel te zijn aan de noden van de organisatie van Justitie, als daarbij ook rekening wordt gehouden met de behoefte van de rechtzoekende inzake nabijheid en de toegang tot het gerecht. Zij vinden het schrappen van het verbod om bepaalde zittingsplaatsen af te schaffen samen met het afschaffen van de limitatieve lijsten van categorieën van zaken waarvoor één of meerdere afdelingen exclusief bevoegd kunnen worden gemaakt een stap te ver.

 

We analyseren momenteel het advies van de Hoge Raad voor de Justitie, alsook de adviezen van de balies.

 

01.03  Marijke Dillen (VB): Mijnheer de minister, het is bijzonder belangrijk, zeker voor burgerlijke, arbeids- en ondernemingszaken, dat de fysieke afstand toch niet te groot is. Zeker in burgerlijke en arbeidszaken moeten de mensen, de burger en rechtsonderhorige dus, de gelegenheid krijgen om op de rechtbank te geraken met het openbaar vervoer. Ik verwijs bijvoorbeeld naar een probleem in Antwerpen, bij het vredegerecht van Berchem. Dat was vroeger heel centraal gelegen, maar is verhuisd naar Kontich. Daar geraakt men eenvoudigweg niet met het openbaar vervoer, terwijl heel veel bewoners van Berchem, waar heel veel kansarme mensen wonen, geen auto hebben. Voor hen is het bijzonder moeilijk om in Kontich, meer dan twintig kilometer verder, te raken. Hopelijk zal u hiermee rekening houden en ook met de adviezen van de Hoge Raad voor de Justitie. U komt hopelijk in het najaar naar deze commissie met dit voorontwerp van wet. Op de website van de balie van West-Vlaanderen stond naar aanleiding van een webinar die u daar gehouden hebt, dat u dit voorontwerp van wet zou intrekken. Dat is dan blijkbaar toch niet de bedoeling.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

De voorzitster: Mevrouw Gilson moet naar een andere commissie gaan. Haar vraag nr. 55019532C mag worden omgezet in een schriftelijke vraag.

 

02 Question de Séverine de Laveleye à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La prostitution" (55019541C)

02 Vraag van Séverine de Laveleye aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "Prostitutie" (55019541C)

 

02.01  Séverine de Laveleye (Ecolo-Groen): Votre gouvernement, sous votre direction, prépare actuellement une refonte du code pénal, et avance sur les volets en lien avec les matières « sexuelles ». Dans ce cadre, une révision des articles en lien avec la prostitution semble prévue.

 

L’article 380 pénalisant le proxénétisme semble être voué à une totale refonte, au profit du concept d’exploitation de la prostitution qui serait une pratique visant à obtenir, sciemment et volontairement, directement ou indirectement, un avantage anormal provenant de la prostitution d’une autre personne majeure.

La société civile active sur les questions liées à la traite des êtres humains s’inquiète. Elle souligne les risques que cela suppose pour les personnes en situation de prostitution.

 

L’article 380ter du Code pénal interdisant toute publicité liée à l’offre de services sexuels même en en dissimulant la nature par des artifices de langage semble aussi être abrogé dans le projet en discussion.

Nous apprenons aussi que les associations de lutte contre la traite n’ont pas été consultées dans le processus.

Notre accord de gouvernement stipule qu’ "en matière de prostitution, la lutte contre l’exploitation sexuelle restera la priorité" et qu’un travail de réflexion sera mené, en concertation avec les acteurs de terrain, afin d’améliorer les conditions de vie et de travail des travailleurs du sexe." Par ailleurs, dans le Plan Gendermainstreaming, vous mettez en avant la lutte contre la traite des êtres humains et le trafic des êtres humains.

 

Les associations de lutte contre la traite et/ou d’accompagnement des personnes en situation de prostitution du secteur parfois catégorisé "d'abolitionniste" ont-elles été rencontrées ? Si oui, lesquelles?

 

Quels sont actuellement les moyens et procédures dont la Justice dispose pour la lutte contre la traite des êtres humains?

 

Quels moyens additionnels sont prévus si ces modifications devaient aboutir pour permettre à la Justice de faire son travail?

 

Quelle collaboration est structurellement organisée entre vos services et l'institut pour l’Egalité entre les femmes et les Hommes sur ces enjeux?

 

02.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Chère collègue, c'est un sujet d'une grande importance sur lequel je me suis déjà exprimé à de nombreuses reprises et récemment encore, le 30 juin dernier, dans cette même commission en réponse aux questions des collègues Segers et Rohonyi. Dans l'intervalle, nous mettons tout en œuvre pour élaborer un cadre juridique équilibré.

 

En ce qui concerne votre première question, comme je l'ai déjà indiqué, différentes associations travaillant avec les victimes de traite ont été consultées tels que les centres spécialisés dans l'accueil et la prise en charge des victimes de la traite des êtres humains. Le syndicat des travailleurs du sexe a également été consulté. Le projet vise à faire sortir la prostitution de la zone grise dans laquelle on la cantonne.

 

Les personnes qui exercent cette activité ne sont pas des criminelles. Poser un jugement moral sur ces activités sexuelles pour autant qu'elles aient lieu entre adultes consentants est aujourd'hui dépassé. Par contre, il importe de créer un cadre dans lequel ces activités peuvent se dérouler de façon plus sûre et plus transparente. Associer automatiquement prostitution et traite des êtres humains est un raccourci auquel je ne peux souscrire. Les situations rencontrées dans le secteur de la prostitution sont très diverses et on ne peut pas catégoriser les choses de façon aussi simpliste.

 

Par contre, il est clair que la traite des êtres humains à finalité sexuelle doit être combattue. Nous avons essayé de trouver un juste équilibre dans le projet de loi entre la nécessaire lutte contre la traite des êtres humains et une ouverture vers la création d'un statut encadrant l'exercice de la prostitution. Le proxénétisme ne disparaît par ailleurs pas complètement du projet de loi. Contrairement à ce que vous indiquez, l'hypothèse du profit anormal n'est pas la seule à être retenue dans les dernières versions du projet.

 

En ce qui concerne votre deuxième question, en vertu de la directive de politique criminelle COL/01 de 2015, chaque arrondissement judiciaire doit disposer d'au moins un magistrat spécialisé en matière de traite des êtres humains au niveau du parquet et de l'auditorat du travail. La circulaire multidisciplinaire du 23 décembre 2016 organise la procédure d'orientation et de protection des victimes.

 

Enfin, le département de la Justice finance les trois centres d'accueil, Payoke, PAG-ASA et Sürya, pour les victimes de traite, en ce qui concerne leur rôle dans le volet administratif et judiciaire du suivi des victimes.

 

J'en viens à votre troisième question. La traite et le trafic des êtres humains constituent une priorité pour ce gouvernement. Un nouveau plan d'action contre la traite des êtres humains vient tout juste d'entrer en vigueur. Des formations pour les magistrats et les policiers de première ligne ont déjà été organisées. Pour les enquêtes spécialisées, nous faisons appel à nos meilleurs magistrats, qui connaissent très bien le sujet.

 

Nous investissons également des moyens supplémentaires dans la lutte contre les réseaux criminels responsables de la traite et du trafic des êtres humains.

 

Dans la nuit du 23 au 24 juin, une opération policière d'envergure a été menée en collaboration avec l'Office des Étrangers et les autorités judiciaires contre les small boats, à savoir les petites embarcations utilisées comme moyen pour faire entrer illégalement des transmigrants au Royaume-Uni. Nous mènerons d'autres actions de cet ordre contre la traite et le trafic des êtres humains à l'avenir, et nous poursuivons et punissons les responsables des réseaux criminels.

 

Voici ma réponse à votre quatrième question. Dans le domaine de la violence sexuelle en général et de la traite des êtres humains en particulier, nous collaborons avec diverses organisations dont l'Institut pour l'égalité entre les femmes et les hommes. L'Institut a d'ailleurs été également interrogé sur le projet de loi sur les violences sexuelles.

 

Plus spécifiquement, en ce qui concerne les adultes, nous demandons à l'Institut de supprimer de l'internet le plus rapidement possible les images à caractère sexuel dont la diffusion est non consensuelle. L'Institut et Child Focus ont la confiance de nombreux genres de médias qui collaborent directement avec Google, Facebook, Tik Tok et bien d'autres. Nous étudions également la possibilité de déployer un dispositif d'alerte mobile anti-harcèlement avec l'Institut.

 

Bien entendu, nous travaillons également avec Myria pour lutter contre la traite des être humains. Myria, en tant que rapporteur national sur la traite et membre de la Cellule interdépartementale de coordination de la lutte contre la traite des êtres humains, a été consulté, tout comme, par exemple, le Collège des procureurs généraux.

 

Le débat est en cours au sein du gouvernement. Nous y travaillons de concert avec les services de la secrétaire d'État, Sarah Schlitz, ainsi qu'avec les autres partis de la coalition.

 

02.03  Séverine de Laveleye (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, je vous remercie et je suis désolée que le sujet soit mis deux fois sur la table. Cela fait perdre du temps à tout le monde.

 

Je sais que votre travail est attentif et assidu, et ce, notamment avec vos collègues du gouvernement. À la suite des différentes publications dans la presse, en tant que membres du Parlement, différentes associations nous ont interpellés, nous disant - c'est peut-être le regret que je partage avec vous - qu'en tant qu'experts de terrain, ils n'ont pas été consultés au cours du processus de révision de l'article 380. C'est sans doute la raison pour laquelle ils manifestaient ce midi encore devant votre cabinet pour exprimer leurs craintes. S'il y avait eu un espace pour le faire, ils auraient été rassurés du travail que vous réalisez actuellement afin d'aboutir à une solution efficace.

 

Je vous rejoins sur le fait que nous ne devons pas nous aligner sur une vision morale de la prostitution, mais par contre, les experts de terrain qui travaillent sur la traite et qui suivent ce qui se passe dans d'autres pays qui ont régularisé d'une certaine façon le proxénétisme, démontrent que cela crée des appels d'air pour la traite des êtres humains. Dès lors, ces personnes doivent être entendues. Leur expertise doit être prise en compte pour nous assurer que les balises que vous nous préparez pour le futur Code pénal garantissent bien qu'il n'y aura pas d'effet d'aubaine.

 

On suit l'Australie, par exemple. Ce sont des sociétés cotées en bourse qui gèrent la prostitution dite "légalisée". Toute personne s'intéressant de près ou de loin aux droits humains ne peut être qu'interpellée par cela et rester très attentive. Nous attendons donc avec impatience le texte qui doit, je suppose, sortir dans les jours à venir de la deuxième lecture gouvernementale.

 

J'espère que l'on pourra se donner le temps d'organiser de vraies auditions au Parlement et d'entendre toutes les parties prenantes travaillant sur ces questions afin de grandir ensemble et d'avoir la vision la plus équilibrée possible du projet que vous nous préparez, lequel, j'en suis sûre, répondra à nos craintes d'une certaine manière. Cependant, il faut donner de l'espace à ces personnes.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

03 Vraag van Ben Segers aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De terugkeer van Marokkaanse niet-begeleide minderjarigen" (55019657C)

03 Question de Ben Segers à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le retour de mineurs non accompagnés marocains" (55019657C)

 

03.01  Ben Segers (Vooruit): Mijnheer de minister, ik heb u al verschillende vragen gesteld over de situatie van de Maghrebijnse niet-begeleide minderjarigen die als straatkinderen leven in en rond Brussel en andere steden. Ik heb die vragen trouwens ook gesteld aan uw voorganger, de heer Geens. Ik heb in januari vorig jaar tevens gepleit voor een voogdenpool voor straatkinderen. Ik heb begrepen dat er intussen een en ander beweegt en dat onder andere een voogdenpool voor straatkinderen in oprichting is. Ik wens u en uw diensten daar uitdrukkelijk voor te danken want dit is een belangrijke stap. Ik hoop dat ook de vragen die ik heb gesteld een zekere impact ten goede hebben gehad.

 

In december 2020 sloten Frankrijk en Marokko een akkoord over de terugkeer van niet-begeleide minderjarigen. Volgens uw Franse collega is het doel daarvan de Franse jeugdmagistraten in staat te stellen om over de essentiële elementen te beschikken om de maatregelen te nemen die het meest geschikt zijn voor de belangen van deze kinderen, met inbegrip van terugkeer. Volgens uw Marokkaanse collega zou het akkoord het gerechtelijk kader creëren waarbinnen de verschillende entiteiten, namelijk rechters, openbare aanklagers en  maatschappelijk werkers, tussenkomen in de zorg voor deze niet-begeleide minderjarigen. Volgens een persagentschap zou dat betekenen dat Franse rechters de terugkeer kunnen gelasten op basis van plaatsingsbeslissingen van Marokkaanse magistraten in het belang van minderjarigen in Frankrijk.

 

In de commissie voor Binnenlandse Zaken zijn hierover al vragen gesteld aan staatssecretaris Mahdi. Een maand geleden liet Marokko de Belgische autoriteiten weten dat het de kwestie van de niet-begeleide minderjarigen  definitief wenste op te lossen. Marokko onderstreepte daarbij uitdrukkelijk dat het hun terugkeer zal aanvaarden. Het verwees daarbij in het bijzonder naar akkoorden met Frankrijk en Spanje, die al tot de terugkeer van enkele tientallen minderjarigen geleid hebben.

 

Ik wil graag duidelijk stellen dat de terugkeer van deze jongeren voor Vooruit uiteraard een duurzame oplossing kan zijn. Ik wil dus graag weten hoe u bent ingegaan op deze uitgestoken hand van de Marokkaanse autoriteiten. Zal dat soms nog gebeuren? Zo ja, hoe?

 

Zult u ook de Belgische jeugdmagistraten, zoals dat in Frankrijk gebeurt, in staat stellen om te beschikken over de essentiële elementen om de meest geschikte maatregelen te nemen, met inbegrip van de terugkeer? Hoe zult u dat doen?

 

Op welke manier zult u verzekeren dat er voldoende garanties zijn voor de veiligheid, zorg en bescherming van de jongeren?

 

Zijn er ouders, andere familieleden, jeugdhulp­voorzieningen waar die jongeren terechtkunnen? Is er bereidheid om die rol op te nemen? Bestaan er ten slotte andere vergelijkbare akkoorden over niet-begeleide minderjarigen? Ik had vernomen dat er een dergelijk akkoord met Congo zou bestaan. Met welke landen? Hoe werken die? In welke mate kunnen die inspireren?

 

03.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Mijnheer Segers, wat uw eerste en tweede vraag betreft, ben ik ervan overtuigd dat de vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst als een duurzame oplossing verder moet worden onderzocht en dat we de samenwerking met de autoriteiten van de landen van herkomst moeten versterken.

 

Samen met mijn collega-staatssecretaris wordt er nagedacht over een voorstel tot protocolakkoord over de vrijwillige terugkeer van Marokkaanse niet-begeleide minderjarigen. Ook de deelstaten moeten hierbij worden geraadpleegd. We hebben reeds contact opgenomen met de Marokkaanse verbindingsmagistraat om haar mee te delen dat we bereid zijn om werk te maken van de terugkeer van deze niet-begeleide minderjarigen in onze zoektocht naar een duurzame oplossing.

 

Dit protocol moet de samenwerking vergemak­kelijken tussen de Belgische en de Marokkaanse centrale autoriteiten en tussen de Belgische en de Marokkaanse Justitie in het kader van de toepassing van het verdrag van Den Haag van 1996. De overeenkomst die de Franse autoriteiten met de Marokkaanse autoriteiten hebben gesloten, kan als inspiratiebron dienen bij het opstellen van het samenwerkingsprotocol. Ik wens uiteraard ook de gerechtelijke autoriteiten bij de opstelling ervan te betrekken.

 

Wat uw derde vraag betreft, kan de terugkeer van niet-begeleide minderjarigen naar de familie of een instelling in het land van herkomst alleen worden overwogen indien er een aantal garanties zijn die vooraf zijn getoetst. Zo moeten de ouders geïdentificeerd en gelokaliseerd zijn in het land van herkomst van het kind. Ook moeten ze hun toestemming hebben gegeven voor de terugkeer van het kind. Het is eveneens van essentieel belang te kunnen garanderen dat de minderjarige bij zijn terugkeer er de juiste steun en zorg zal krijgen. Deze overeenkomst moet de identificatie van niet-begeleide minderjarigen en de opsporing van de familieleden vergemakkelijken in samenwerking met de Marokkaanse autoriteiten en onze respectieve administraties. De uitwisseling van informatie moet ook bijdragen tot de controle van de voorwaarden inzake opvang en zorg.

 

Wat uw vierde vraag betreft, er bestaat bij ons weten geen enkele soortgelijke overeenkomst om de vrijwillige terugkeer van dit soort minderjarigen naar een land van herkomst te vergemakkelijken.

 

Ik ben er evenwel van overtuigd dat het nuttig en nodig is om dat soort overeenkomsten verder uit te breiden naar andere landen en om verder in die richting na te denken. Ik dank u in elk geval voor de suggestie.

 

03.03  Ben Segers (Vooruit): Mijnheer de minister, bedankt voor uw antwoord, dat bijzonder boeiend is.

 

Ik ben blij dat u dit verder zult onderzoeken, dus dat er nu al wordt nagedacht over het protocolakkoord. Er is ook al contact opgenomen met de verbindingsmagistraat. Het zal allemaal een beetje nieuw zijn, aangezien er geen vergelijkbare overeenkomsten bestaan. Ik ben ook blij dat u zegt daarbij te willen nadenken over de juiste garanties, zoals identificatie van de ouder of het familielid, de verstrekking van de juiste zorg en steun en de verdere opsporing van familieleden. Ik wens u met dat alles heel veel succes.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

04 Vraag van Ben Segers aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "Het Essexdrama" (55019656C)

04 Question de Ben Segers à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La tragédie dans l'Essex" (55019656C)

 

04.01  Ben Segers (Vooruit): Mevrouw de voorzitster, mijnheer de minister, opnieuw betreft het een materie waarover ik al een aantal voorgaande vragen heb gesteld, met name over het Essexdrama.

 

Op 3 februari 2021 antwoordde u mij op mijn vragen daarover dat u aan de federale procureur en aan de directeur-generaal van de federale gerechtelijke politie persoonlijk en expliciet had gevraagd om ook intern grondig na te gaan wat zich had afgespeeld. U stelde zich een aantal vragen naar aanleiding van artikelen in de pers, toen in De Standaard van 29 en 30 januari 2021, zeker wanneer u een en ander vergeleek met wat hier eerder in de commissie was verklaard. Het gaat dan om antwoorden op mijn eerdere parlementaire vragen.

 

Niet alle info is inderdaad even correct geweest in het verleden. Ik ben blij dat wordt gepoogd dat recht te zetten. U hebt zich toen onder meer het volgende afgevraagd. Wie heeft wat gedaan of net niet gedaan? Welke informatie was op welk ogenblik beschikbaar? U sprak terecht uw vertrouwen uit in het onderzoek van de federale procureur en de directeur-generaal. U verklaarde dat zij het hele dossier ernstig namen en alles in het werk zouden stellen, om volledige klaarheid te krijgen in het complexe dossier.

 

Ik ben nu dus heel benieuwd. Ik las vandaag in Het Laatste Nieuws een artikel over de stand van zaken in het onderzoek. Ik ben dus benieuwd wat het interne onderzoek tot dusver heeft opgeleverd.

 

Kan u een nieuw chronologisch overzicht van de feiten geven met de nieuwe vaststellingen en conclusies? Hoe verklaart u dat eerder eventueel anders werd gecommuniceerd? Welke lessen werden getrokken of zullen worden getrokken? Wat zal worden bijgesteld? Ik wil hier niet alle vragen opnieuw stellen die ik eerder al heb gesteld in de commissie. Het waren er immers heel erg veel. Ik neem echter aan dat u ze wel zal hebben laten bekijken.

 

U antwoordde toen in de commissie ook dat u de kwestie op het niveau van Eurojust zou bespreken en evalueren, om het internationale aspect en de politioneel-gerechtelijke samenwerking van naderbij te onderzoeken, onder andere en vooral in het kader van de aflevering van personen. Wat is op dat niveau de stand van zaken?

 

04.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw de voorzitster, mijnheer Segers, u hebt mij hierover destijds inderdaad heel uitvoerig ondervraagd en ik heb mijn antwoorden nog eens bekeken. Ik was toen zo volledig mogelijk. Wat kan ik daar vandaag aan toevoegen?

 

Ten eerste, het hele proces van de politionele reactie van de verschillende entiteiten van de federale gerechtelijke politie in België, vanaf het ogenblik dat deze door de Nederlandse politie werden verwittigd dat de minderjarigen het Belgisch grondgebied betraden tot op het ogenblik dat men hun spoor bijster geraakte in ons land, werd grondig geanalyseerd door de directeur-generaal van de federale gerechtelijke politie en dat in overleg met het federaal parket en de procureur-generaal van Brussel. Zoals u weet, werden ook op het niveau van het OM de gevolgde handelswijze en de toen gegeven opdrachten onderzocht en geëvalueerd. Uit die evaluaties bleek vooral dat de internationale afspraken rond grensoverschrijdende observatie, aflevering en doorlevering glashelder en duidelijk moeten zijn.

 

Ten tweede, wat betreft de internationale samenwerking, ik kan u meedelen dat het federaal parket deel uitmaakt van de Focus Group for Prosecutors on Migrant Smuggling, opgericht binnen Eurojust. Op de laatste vergadering van 19 april werd de problematiek van grensover­schrijdende observaties aangekaart. Dat zal verder worden besproken op de volgende vergadering van de focusgroep. We weten nog van onze vorige vraag-en-antwoordsessie dat de problematiek van de grensoverschrijdende observatie en de aflevering en doorlevering van personen geen evidente problematiek is, maar wel een problematiek waar duidelijke internationale afspraken nodig zijn. Dit werd besproken binnen Eurojust en ook onze federale gerechtelijke politie zal dit onderwerp nog bespreken met de Nederlandse collega's.

 

Tot slot, wat betreft de berechting van de vermeende verantwoordelijken, het gerechtelijk onderzoek van de onderzoeksrechter en het federaal parket naar de verantwoordelijken voor het drama in Essex was afgerond, maar recent werd opnieuw een verdachte aangehouden, waardoor zich momenteel vijf verdachten in voorhechtenis bevinden in ons land en twee in het Verenigd Koninkrijk die nog aan ons land moeten worden uitgeleverd.

 

Tot zover een laatste stand van zaken.

 

04.03  Ben Segers (Vooruit): Mijnheer de minister, ik dank u voor het overzicht. Ik zal mij met een vergelijkbare vraag tot u wenden als het onderzoek helemaal is afgerond.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

05 Vraag van Kristien Van Vaerenbergh aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De achterstallige betalingen aan vertalers en tolken" (55019680C)

05 Question de Kristien Van Vaerenbergh à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Les arriérés de paiement aux traducteurs et interprètes" (55019680C)

 

05.01  Kristien Van Vaerenbergh (N-VA): Mijnheer de minister, op 1 januari 2020 is een nieuwe wetgeving inzake het beheer van gerechtskosten in strafzaken in werking getreden. Daarbij werden gerechtskostenbureaus opgericht, één per arrondissement. In april 2019 kondigde de vorige minister van Justitie aan dat vertalers-tolken, psychiaters en andere gerechtsdeskundigen hierdoor veel sneller betaald zouden worden voor hun diensten.

 

Toch worden dienstverleners in strafzaken in sommige arrondissementen nog steeds geconfronteerd met een schrijnende betalings­achterstand. Het gaat in het bijzonder om de kostenstaten die uitbetaald moeten worden door de taxatiebureaus Brussel Nederlandstalig en Eupen. Er zijn nog maar weinig prestaties uit 2021 betaald, er is zelfs nog achterstand in de betaling van prestaties van vertalers en tolken uit 2020.

 

In een nog niet zo ver verleden was het budget voor gerechtskosten ontoereikend om alle facturen op tijd te kunnen betalen. Dat lijkt nu niet het probleem. Dienstverleners die de situatie aanklagen bij de FOD Justitie, krijgen steevast te horen dat er onvoldoende personeel zou zijn in de betrokken gerechtskostenbureaus en men niet kan volgen met nazicht en betalingen.

 

Door de betalingsachterstand zijn steeds meer vertalers en tolken niet langer bereid om nog opdrachten voor Justitie in Brussel en de Brusselse Rand te aanvaarden. Dit hypothekeert de goede werking van de Nederlandstalige rechtbank en het hof van beroep van Brussel, het parket van Halle-Vilvoorde en het federaal parket, en ook de politiediensten in Halle-Vilvoorde waar – ook gezien de ligging – toch vaak beroep moet worden gedaan op vertalers en tolken.

 

Kan u bevestigen dat er een grote betalings­achterstand is in de gerechtskosten­bureaus van Brussel en Eupen?

 

Hoeveel maanden vertraging is er gemiddeld in de verwerking van de kostenstaten?

 

Om hoeveel achterstallige kostenstaten gaat het? Hoeveel vertalers en tolken zijn getroffen?

 

Waaraan is de aanhoudende en structurele betalingsachterstand te wijten?

 

Bent u zich bewust van de gevolgen van de betalingsachterstand voor de goede werking van Justitie in Brussel, Halle-Vilvoorde en de Oostkantons?

 

Worden maatregelen voorzien om op korte termijn te verhelpen aan de uitzichtloze situatie van de getroffen vertalers en tolken uit Halle-Vilvoorde en de Oostkantons?

 

05.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw Van Vaerenbergh, wat uw eerste vraag betreft, kan ik bevestigen dat er in een aantal taxatiebureaus problemen zijn die leiden tot een betalingsachterstand, voornamelijk in de taxatiebureaus van Brussel Nederlands en Eupen en in mindere mate in Namen en Luik.

 

Wat uw tweede vraag betreft, geef ik u alvast mee dat op 1 juli 2021 voor het jaar 2021 106.071 kostenstaten werden ingediend bij de 13 taxatiebureaus die ons land kent. Een derde van die kostenstaten werd binnen 30 dagen betaald, maar dat is natuurlijk te weinig en die cijfers willen wij uiteraard verbeteren in de nabije toekomst.

 

Wij zien dat de achterstand verschilt naargelang van het taxatiebureau. Er zijn taxatiebureaus die aangeven dat er geen of zo goed als geen achterstand is. Dat is het geval voor de taxatiebureaus van West-Vlaanderen, Limburg, Luxemburg, Leuven, Franstalig Brussel en Waals-Brabant. Het taxatiebureau van Eupen stelt dat de verwerking van de kostenstaten momenteel gemiddeld tweeënhalve maanden vraagt. In Nederlandstalig Brussel is de situatie het meest ernstig: voor tolken is er een achterstand van ongeveer zes maanden, voor vertalers een achterstand van twee maanden.

 

Wat uw derde vraag betreft, kunnen wij geen specifieke cijfers geven over de vertalers-tolken. Ook dat is een werkpunt van de FOD Justitie, met name het automatisch aanleveren van exacte data. Een navraag door het centraal bureau voor de gerechtskosten bij de 13 taxatiebureaus geeft het volgende resultaat. Eupen meldt dat er momenteel 350 kostenstaten onbehandeld zijn, waarvan ongeveer een derde van vertalers en tolken. Daarnaast zouden er nog zo'n 60 kostenstaten niet zijn afgewerkt, omdat men nog wacht op verbeteringen daarvan. Het taxatiebureau van Nederlandstalig Brussel spreekt van 420 openstaande kostenstaten van tolken en 350 van vertalers.

 

Wat uw vierde vraag betreft, heeft de betalingsachterstand zoals gezegd betrekking op een aantal taxatiebureaus, niet op alle bureaus. In de meeste bureaus is er geen achterstand of is de achterstand eerder beperkt te noemen. De oorzaken die aanleiding hebben gegeven of aanleiding geven tot de achterstand zijn volgens ons de volgende.

 

Ten eerste, bij de opstart van de bureaus op 1 januari 2020 werden heel wat bureaus overstelpt met kostenstaten die dateren van voor 2020 die massaal op de griffies waren blijven liggen.

 

Uiteraard dienden ook deze kostenstaten te worden verwerkt, wat maakt dat sommige taxatiebureaus vanaf dag één al te kampen hadden met achterstand. Deze achterstand zou inmiddels zo goed als volledig van de baan zijn maar heeft er wel toe bijgedragen dat de start niet soepel is verlopen.

 

Een tweede reden is een tekort aan personeel. Heel wat taxatiebureaus beschikken vandaag nog niet over het personeel dat oorspronkelijk was voorzien. De regelgeving voorziet dat een taxatiebureau is samengesteld uit een griffier die wordt bijgestaan door één financieel deskundige en een aantal assistenten, afhankelijk van het aantal inwoners van het arrondissement.

 

Voor Eupen zou dit neerkomen op één assistent en voor het Nederlandstalige taxatiebureau van Brussel op zes assistenten. Bij het taxatiebureau te Eupen is er slechts één medewerker aanwezig die bovendien slechts deeltijds werkt, aangezien zij als griffier ook nog andere taken moet uitvoeren. In Brussel is er momenteel geen deskundige meer. Het volledige team bestaat uit zes medewerkers, waarvan twee personen vier vijfde werken en één persoon vorige week in dienst getreden is.

 

Een derde reden. Diverse taxatiebureaus geven aan dat er veel tijd moet worden besteed aan de communicatie met de vertalers en de tolken, omdat vaak wordt vastgesteld dat de kostenstaten niet correct werden ingediend, wat opnieuw resulteert in tijdverlies. De nieuwe regelgeving voorziet dat de huidige procedure digitaal is maar desondanks worden blijkbaar nog vrij veel kostenstaten ontvangen op papier. Het scannen van die kostenstaten en de bijhorende stukken vergt dan ook veel tijd.

 

Ik kom dan bij uw vijfde vraag. Natuurlijk geef ik mij er rekenschap van dat de betalingsachterstand bij een aantal bureaus ongunstig is voor de goede werking van Justitie. Maatregelen zijn dan ook noodzakelijk en ik som enkele concrete punten op. Tijdens de voorbije weken hebben een aantal medewerkers van het centraal bureau gerechtskosten een grote massa kostenstaten van de taxatiebureaus van Nederlandstalig Brussel en Eupen verwerkt en doorgegeven aan de bevoegde vereffeningsbureaus, met het oog op de betaling ervan.

 

In Eupen was er oorspronkelijk slechts één voltijdse medewerker voorzien. Op initiatief van mijn beleidscel heeft de FOD Justitie voor Eupen een akkoord verkregen met de inspecteur van Financiën om een tweede voltijdse medewerker te kunnen aanwerven. Nationaal zijn er twaalf vacante plaatsen waarvoor de procedures lopen. Een tweede VTE voor Eupen is daarbij voorzien.

 

Ten tweede zijn er ook de structurele maatregelen.

 

Daarnaast moeten we ook goed bekijken waarom de doorlooptijden in bepaalde bureaus zo hoog zijn. Vaak komt dit omdat de kostenstaten foutief worden ingediend, waardoor de betalingstermijn oploopt. Mijn beleidscel heeft dan ook de opdracht aan de dienst Centrale Gerechtskosten gegeven om in te zetten op zogenaamde tutorials, waarin wordt uitgelegd hoe een kostenstaat correct en vlot in te vullen.

 

We hebben ook oog voor het personeel van de taxatiebureaus. Zo loopt er momenteel een bevraging van de medewerkers van de taxatiebureaus. Dit loopt tot 15 juli, waarna we uiteraard iets met de resultaten zullen doen.

 

Naast deze bevraging zal er ook een diepgaande audit van de werking van de taxatie worden gelanceerd door het DG Rechtelijke Organisatie. De nieuwe directeur van de Rechterlijke Organisatie, die begin mei is gestart, weet dat dergelijke achterstanden voor mij onaanvaardbaar zijn.

 

Wij verwachten ook veel van de digitale transformatie. We hebben hierbij ook aandacht voor digitale initiatieven om het proces van indiening, ondertekening en controle van kostenstaten te vereenvoudigen.

 

Dit alles moet ervoor zorgen dat een accurate monitoring van de betaaltermijnen mogelijk wordt. Kostenstaten op papier indienen moet op termijn tot het verleden behoren.

 

05.03  Kristien Van Vaerenbergh (N-VA): Mijnheer de minister, de problematiek is niet nieuw. De laattijdige betalingen van mensen die diensten leveren aan Justitie is een terugkerend probleem. Justitie lijkt daarbij geen goede werkgever te zijn.

 

Ik geef ook nog mee dat deze materie ook op Europees niveau werd besproken. Ik geef u graag ook het antwoord van de Europese commissaris Breton op een vraag over de toepassing van richtlijn 2011/7/EU in verband met de betalingsachterstand voor diensten in opdracht van rechtsinstanties, ingediend door mijn collega, Europarlementslid Bourgeois.

 

Uit het antwoord van de Europese commissaris blijkt duidelijk dat ook het leveren van diensten van beëdigde vertalers, tolken en gerechts­deskundigen in opdracht van de gerechtelijke macht, die tegen betaling door ondernemingen aan overheidsinstanties worden geleverd, commerciële transacties zijn. De aanbieders van deze diensten zijn vaak kleine en middelgrote ondernemingen. Zij doen die job niet alleen om winst te maken. Hun voortbestaan is vaak afhankelijk van de tijdige betaling door Justitie.

 

De overheid heeft dan ook een bijzondere verantwoordelijkheid om een juridisch en commercieel klimaat te scheppen dat tijdige betalingen bevordert. Het is dan ook jammer dat Justitie het bedrijfsleven in de problemen brengt door laattijdige betalingen vanwege de overheid. U kondigt weer enkele punctuele maatregelen aan, zoals de aanwerving van personeel en structurele maatregelen, zoals de digitalisering, maar ik hoop dat er dan ook eindelijk stappen kunnen worden gezet, want de problematiek van laattijdige betalingen bestaat al vele jaren, al van mijn intreden in het Parlement. Hopelijk worden er nu stappen gezet.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

06 Vraag van Katleen Bury aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De termijnen bij het Slachtofferfonds" (55019690C)

06 Question de Katleen Bury à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Les délais auprès du Fonds d'aide aux victimes" (55019690C)

 

06.01  Katleen Bury (VB): Mijnheer de minister, ik verwijs naar mijn ingediende vraag.

 

Slachtoffers die beroep doen op het Slachtofferfonds, moeten vaak lang wachten alvorens hun dossier wordt behandeld. Dat blijkt uit de pakkende getuigenis van een jonge vrouw die na jaren van extreem partnergeweld recht heeft op een schadevergoeding, maar wier definitieve dossier pas over 3 jaar te verwachten valt (cfr. GvA 30.06.2021).

 

De advocaat van het slachtoffer trok met haar dossier naar de Commissie voor Financiële Hulp aan Slachtoffers van Opzettelijke Gewelddaden. “Mijn cliënte kreeg een brief van de commissie dat ze met een enorme achterstand kampt". Ze lieten weten dat er pas over 36 maanden een verslag te verwachten valt. Na een juridische lijdensweg van jaren, moet ze nu dus ook nog jaren wachten op een schadevergoeding."

 

Desalniettemin zit het Slachtofferfonds momenteel met een spaarpot van meer dan 145 miljoen euro…

 

Bent U op de hoogte van deze lange wachttijden?

 

Wat is de gemiddelde doorlooptijd van deze dossiers?

 

Waarom verloopt de uitbetaling zo problematisch?

 

Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de doorlooptijd aanzienlijk vermindert op korte, middellange en lange termijn? Hoeveel extra mensen zult u hiervoor aanwerven?

 

06.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Ten eerste, ik ben uiteraard op de hoogte van de lange wachttijden. Ik heb er ook uitdrukkelijk naar verwezen bij de voorstelling van de meeruitgaven die wij zullen doen voor Justitie.

 

Ten tweede, ik zal u de tabel inzake de gemiddelde doorlooptijd van de dossiers schriftelijk bezorgen. Vorig jaar bedroeg de gemiddelde doorlooptijd 29,6 maanden, en dit jaar, tot nu toe, nog 28,6 maanden.

 

Waarom verloopt de uitbetaling zo problematisch? Wel, de toekenning van financiële hulp aan slachtoffers van een opzettelijke gewelddaad wordt toevertrouwd aan een administratief rechtscollege, dat zich zowel over de gegrondheid van het verzoek als over de toe te kennen bedragen in alle onafhankelijkheid uitspreekt.

 

De commissie neemt haar beslissing op het einde van een contradictoir debat. Het secretariaat van de commissie vat het dossier aan en moet dikwijls een reeks onderzoekdaden stellen zoals een kopie van een vonnis of een arrest opvragen of een medisch onderzoek bevelen, om de juiste toedracht van de schade te kunnen bepalen.

 

Wanneer het dossier volledig is, wordt een verslag opgesteld, dat aan de partijen betekend wordt. De partijen krijgen de kans hierop schriftelijk te reageren om hun standpunt kenbaar te maken. Zij mogen ook vragen om door de commissie op de zitting gehoord te worden. Dat garandeert de eerbiediging van de rechten van de slachtoffers, maar het vergt de nodige tijd.

 

In de vorige decennia werd een aantal ontbrekende ambtenaren van het secretariaat met veel vertraging vervangen. Samen met lange afwezigheden om gezondheidsredenen van aantal medewerkers heeft dat tot een achterstand geleid.

 

Hoe zullen wij het probleem oplossen op korte, middellange en lange termijn? Dankzij het extra budget voor Justitie zullen voor het secretariaat van de commissie drie bijkomende Nederlandstalige medewerkers worden aangeworven. Het gaat om twee medewerkers van niveau A en één van niveau C. De medewerker van niveau A en die van niveau C zullen het secretariaat van een bijkomende Nederlandstalige kamer vormen.

 

De tweede medewerker van niveau A zal juridische ondersteuning geven bij de verschillende opdrachten van de commissie, zoals de dossiers van de divisie Terrorisme, de invorderingen, de subrogatie en de digitalisering. Deze ambtenaar zal ook ad-hocondersteuning kunnen geven voor de afhandeling van de dossiers van de slachtoffers.

 

De stafdienst P&O van de FOD Justitie zoekt momenteel de gepaste profielen om deze plaatsen in te vullen. Na hun aanwerving zullen de nieuwe medewerkers zich uiteraard in de materie moeten inwerken.

 

Voorts zal het MaCH-prgramma worden aangepast aan de noden van de Commissie voor Financiële Hulp aan Slachtoffers van Opzettelijke Gewelddaden. Dat wordt thans onderzocht. Het programma biedt namelijk een aantal perspec­tieven voor een moderne en meer efficiënte dossierbehandeling. We kijken of en hoe we MaCH kunnen aanpassen, zodat het door de slachtoffercommissie kan gebruikt worden.

 

Ten slotte, de maatregelen zullen ten vroegste pas in de loop van volgend jaar hun eerste vruchten kunnen afwerpen.

 

06.03  Katleen Bury (VB): Mijnheer de minister, bedankt voor uw antwoord. U hebt kennelijk weet van de problemen: u hebt de wachttermijn teruggebracht van 29,6 naar 28,6 maanden, maar toch blijft dat gigantisch lang.

 

U hebt het over de tegensprekelijke procedure en het feit dat er een vonnis opgevraagd moet worden. Daar komt dan actie en reactie uit voort. U somt wel korte-, middellange- en lange­termijnmaatregelen op, maar het proces hoeft niet opnieuw te worden gevoerd. De betrokkenen wachten al ontzettend lang. Er is een vonnis, soms zelfs een arrest. Dan gaat het naar de commissie voor financiële hulp voor de uitbetaling. Dan is de vraag simpel, namelijk of er uitbetaling mogelijk is of niet. Het schoentje wringt als slachtoffers uitbetaald worden. Wat er bij mij niet ingaat, is dat het dan nog eens gemiddeld 28,6 maanden duurt. Dat is dan nog een gemiddelde, wat betekent dat sommige termijnen echt de pan uit swingen. Dat probleem moet u onder de loep nemen. Hoe kan dat worden opgelost?

 

U legt uit dat er drie medewerkers zullen worden ingezet en dat het programma wordt aangepast, maar volgens mij moet er dieper ingegaan worden op het feit dat de afhandeling sneller kan verlopen. Ik ben ervan overtuigd dat dat kan.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

De voorzitster: De vragen nr. 55019659C, nr. 55019660C, nr. 55019708C en nr. 55019711C van mevrouw Melissa Depraetere worden omgezet in schriftelijke vragen.

 

07 Question de Maxime Prévot à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le CCIB" (55019677C)

07 Vraag van Maxime Prévot aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "Het CTIB" (55019677C)

 

07.01  Maxime Prévot (cdH): Monsieur le ministre, le Collectif contre l'islamophobie en Belgique (CCIB) poursuit l'objectif de lutter contre toute velléité visant à stigmatiser un courant religieux ou des personnes en fonction de leurs conviction. Cet objectif mérite en soi d'être soutenu.

 

Il me semble que le CCIB a récemment excédé ce que seraient ses prérogatives naturelles. Il a qualifié un parlementaire fédéral, en l'occurrence un député de ma formation politique, M. Dallemagne, de complotiste, islamophobe, incitant à la haine. Le Collectif estimait que celui-ci avait dépassé les limites de la liberté d'expression et demandait même qu'il soit sanctionné pour avoir dit que le foulard des femmes musulmanes pouvait être "aussi une revendication politique, radicale, qui ne veut pas de notre modèle de société, ne veut pas de nos valeurs et les combat".

 

Les propos ont suscité quelques polémiques à la suite de l'interprétation qui a pu en être faite par les uns ou par les autres. Certains ont considéré que le mot "aussi" voulait signifier que le port du voile entraînait automatiquement une attitude hostile, de combat par rapport à nos valeurs. D'autres, comme le député lui-même l'a précisé quelques jours après dans le journal, soulignaient que "aussi" devait être compris comme étant "il peut arriver que, dans certains cas".

 

Indépendamment du débat de fond, débat qui est démocratiquement souhaitable dans un État de droit comme le nôtre, nous avons là un élu démocrate qui tient des propos qui participent au débat et avec lesquels on peut être d'accord ou pas – c'est aussi la liberté de chacun – et qui se trouve fustigé par une attaque particulièrement interpellante pour ne pas dire choquante puisque j'ai rarement vu un collectif demander qu'on limite la capacité d'expression d'un élu de la Nation et qu'on le sanctionne.

 

Vous savez, monsieur le ministre, que le pendant du CCIB en France, le CCIF, a récemment été interdit par les autorités françaises pour appel à la haine. Aujourd'hui, on est en Belgique avec un CCIB qui bénéficie d'un financement public qui lui permet de mener toute une série d'actions dont j'ose imaginer qu'elles sont nobles et conformes à leur objectif d'enrayer tout risque d'islamophobie. Il semblerait toutefois que ces derniers soient aussi utilisés pour inviter ouvertement à limiter la liberté d'expression d'un élu pour des propos qui peuvent ne pas susciter l'adhésion mais qui en soi, dans leur contribution au débat démocratique, n'ont rien de diffamant ou de scandaleux s'ils sont bel et bien formulés, comme cela l'a été par le parlementaire qui a pu lui-même repréciser sa pensée en évitant toute volonté d'amalgame.

 

Je pense que c'est une manière non seulement de diffamer un membre de la Chambre en prétendant qu'il est complotiste ou islamophobe voire de susciter un climat de haine à son égard qui ne me semble pas du tout  acceptable. Mon propos aurait été le même, monsieur le ministre, s'il s'était agi d'un parlementaire d'une autre formation politique démocrate parce que je ne pense pas que nous vivons dans un État de droit qui peut légitimement inciter à ce qu'une opinion exprimée, fût-elle divergente de l'opinion des uns et des autres, nécessite automatiquement sanction ou limitation de la capacité d'expression, a fortiori quand on est un élu de la Nation.

 

Monsieur le ministre, quelle est votre attitude à cet égard? Envisagez-vous une suite quelconque? Quel regard portez-vous sur le CCIB à la lumière de son pendant français?

 

07.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Madame la présidente, cher collègue, je vais uniquement me prononcer sur les déclarations du CCIB. En effet, le financement de cette organisation est une compétence de ma collègue, la secrétaire d'État à l'Égalité des chances.

 

La liberté d'expression est un principe fondamental pour moi et pour notre pays. Les exceptions à ce principe sont définies dans notre législation pénale telle que les lois contre le racisme et la discrimination. C'est le pouvoir judiciaire, avec le ministère public en tant qu'autorité chargée des poursuites et le siège en tant qu'autorité chargée de juger, qui y veille. Il n'appartient donc pas au CCIB de juger si, en l'occurrence, il y a eu incitation à la haine et à la violence. Seul un juge peut en juger. Je tiens à le rappeler également vis-à-vis du CCIB.

 

C'est dans le cadre de cette même liberté d'expression et de la liberté d'association et de réunion que, dans notre pays, il n'est pas possible d'interdire des organisations. Cette question est débattue depuis longtemps au sein de cette assemblée. Nous avons également eu l'occasion de procéder à un échange de vues sur le sujet en commission de la Justice, notamment à propos du CCIB d'ailleurs.

 

Si les membres d'une organisation commettent des infractions, ils seront alors poursuivis en tant qu'individus.

 

07.03  Maxime Prévot (cdH): Monsieur le ministre, je vous remercie pour vos éléments de réponse.

 

Vous avez rappelé à juste titre que la seule autorité qui, dans ce pays, a le pouvoir de juger si oui ou non des propos incitent à la haine ou sont islamophobes, c'est le pouvoir judiciaire. C'est à ce dernier qu'il revient, le cas échéant, de se saisir d'une situation ou d'une expression, s'il juge que celle-ci excède le cadre de la loi, ce qui n'a pas été le cas en l'occurrence.

 

Je suis très attentif – vous l'aurez compris en écoutant mon intervention – à la liberté d'expression. Je peux évidemment respecter, surtout dans la formation politique qui est la mienne, la liberté d'association. Mais permettez-moi de regretter une nouvelle fois avec vigueur qu'un parlementaire soit ainsi fustigé avec des propos très durs à son égard, a fortiori sachant qu'à l'occasion de son combat politique et humaniste de longue date, il a toujours veillé à ce qu'aucun amalgame ou raccourci ne puisse être fait par rapport aux intentions qu'il déploie et à la volonté de favoriser le vivre-ensemble.

 

J'ose espérer qu'il n'y a pas eu, derrière cette condamnation rapide faite par le CCIB, une quelconque volonté politique malveillante, vu la composition de l'organe. 

 

En tout état de cause, il est bon de rappeler qu'il n'appartient pas au CCIB d'émettre ce type de jugement, et qu'il ne revient pas non plus à notre État de droit, en dehors de toute action du pouvoir judiciaire, de demander la limitation de la liberté d'expression d'un parlementaire, et encore moins de le sanctionner.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

08 Vraag van Gaby Colebunders aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "Het tekort aan preventieadviseurs bij Justitie" (55019692C)

08 Question de Gaby Colebunders à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La pénurie de conseillers en prévention à la Justice" (55019692C)

 

08.01  Gaby Colebunders (PVDA-PTB): Mijnheer de minister, de laatste weken heb ik enkele gesprekken gehad met preventieadviseurs. Tot mijn spijt moest ik daarbij vaststellen dat er wel wat verschillen zijn tussen de gevangenissen. Als men de verdeling bekijkt tussen Wallonië en Vlaanderen, dan is er in Vlaanderen toch een ernstig tekort aan preventieadviseurs. Als ik de cijfers van het personeelsbestand voor de laatste tien jaar bekijk en daarbij rekening houd met wie inactief is of binnenkort met pensioen gaat, dan maak ik mij erg ongerust.

 

Net als u heb ik onlangs de gevangenis van Antwerpen bezocht. Groot was mijn verbazing toen ik hetzelfde hoorde van de vakbondsafgevaardigden op het terrein. Volgens hen zouden preventieadviseurs soms zelfs verstek moeten laten gaan omdat hun kilometercontingent voor de betrokken maand reeds bereikt is. Het is ook verbazend hoeveel gevangenissen bepaalde preventieadviseurs voor hun rekening moeten nemen.

 

Mijnheer de minister, wordt het voorziene kader gehaald? Zo niet, hoeveel preventieadviseurs zijn er op dit moment actief? Hoe groot is het tekort?

 

Ik hoor dat het probleem tegen het einde van het jaar en zeker volgend jaar nog groter zal zijn. Indien er te weinig adviseurs zijn, wat is daar dan de oorzaak van? Hoeveel mensen zijn er met ziekteverlof?

 

Ik hoor dat er ook nieuwe mensen zullen worden aangeworven. Hoe gaat het met die aanwervingen? Welke andere oorzaken zijn er voor de eventuele tekorten?

 

Klopt het dat er problemen zijn met het kilometercontingent door het tekort aan preventieadviseurs? Klopt het dat preventieadviseurs hierdoor soms moeten verzaken aan een bezoek aan een gevangenis?

 

08.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Mijnheer Colebunders, er is geen wettelijk kader voor preventieadviseurs bepaald. De goede praktijken spreken van 1 preventieadviseur per 1.000 werknemers. Algemeen genomen haalt Justitie die norm en zijn er dus voldoende preventieadviseurs. Recent werd het team versterkt met twee nieuwe preventieadviseurs en er zijn momenteel drie selectieprocedures lopend om het team nog bijkomend te versterken.

 

Momenteel is één preventieadviseur langdurig afwezig wegens ziekte. Een tijdelijke vervanger aanstellen is niet evident, omdat preventie­adviseurs een wettelijk verplichte opleiding moeten volgen. Om die reden wordt het takenpakket van de betrokkene tijdelijk overge­nomen door de collega's.

 

Hoewel er geen structurele tekorten zijn, stellen wij vast dat het niet evident is om de profielen te rekruteren. Vooral door de wettelijk verplichte opleiding van een jaar duurt het lang alvorens preventieadviseurs echt operationeel zijn. Om die redenen zoeken wij mensen die reeds opgeleid zijn, maar dergelijke profielen zijn heel gegeerd op de arbeidsmarkt en in de private sector, waar zij vaak ook betere arbeidsvoorwaarden krijgen.

 

Het klopt dat er in het verleden een probleem was met het kilometercontingent, maar dat is van de baan sinds een nieuwe procedure voor de terugbetaling van de verplaatsingskosten in werking is getreden. Ook de betalingsachterstand werd weggewerkt. Het huidige kilometercontingent is ruim voldoende. Indien zou blijken dat dat niet het geval is, dan zal een verhoging van het contingent worden gevraagd en verkregen. Alle kilometers worden immers correct vergoed. Dat mag de preventieadviseurs niet beletten om een bezoek te brengen aan een gevangenis.

 

08.03  Gaby Colebunders (PVDA-PTB): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.

 

U zegt dat er wat problemen waren. Ik weet natuurlijk niet wat er nu is veranderd, maar ik hoorde van preventieadviseurs dat ze voor januari pas in mei werden vergoed. Het is absurd dat zij dat al die maanden hebben moeten voorschieten. Dat is toch een probleem.

 

De rekrutering zou bij de cipiers zelf moeten gebeuren. Ik zou niet weten waar men ze anders zou moeten halen. Men moet ook bekijken in welk loonsysteem deze mensen beginnen. In de privésector krijgt men gemakkelijk het dubbele, zonder het al te ver te moeten zoeken.

 

Mijnheer de minister, ik zie niet in hoe u dit probleem zult oplossen. Ik denk dat dit probleem serieus onderschat wordt.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

09 Vraag van Gaby Colebunders aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "Het tekort aan cipiers en de aantrekkelijkheid van het beroep" (55019694C)

09 Question de Gaby Colebunders à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La pénurie de gardiens de prison et l'attractivité de la profession" (55019694C)

 

09.01  Gaby Colebunders (PVDA-PTB): Cipier is een cruciaal veiligheidsberoep in onze samenleving, maar het beoogde kader geraakt vaak niet opgevuld. In een eerdere vraag heb ik verwezen naar de tekorten, bijvoorbeeld in de gevangenis van Antwerpen, die ik onlangs net als u bezocht heb. Voor die tekorten is er een aantal redenen, waaronder de beperkte instroom door de onaantrekkelijkheid van het beroep.

 

Hoewel het beroep een bepaald profiel vraagt en de cipier geconfronteerd wordt met gevaarlijke situaties, is het starterloon echt wel laag. Zo werken beginnende cipiers vaak aan een loon van ongeveer 1.700 euro. Vele werknemers in de privésector waren terecht ontevreden met de 0,4 % opslag, maar de federale ambtenaren kregen geen enkele loonsverhoging.

 

Erger nog, de vergoeding voor onaangenaamheden bedraagt al jaren niet meer dan 25 euro. Ik heb in de gevangenis van Antwerpen gezien dat die, toen er nog in Belgische frank betaald werd, 1.000 frank bedroeg. Hoeveel jaren hebben wij nu de euro al? Het bedrag is nog altijd hetzelfde! De gevarenpremie voor politieagenten ligt, ter vergelijking, veel hoger, terwijl cipiers verhoudingsgewijs vaker in aanraking komen met criminelen en hun fysieke integriteit ook vaak wordt geschonden. Bovendien mag men vaak niet eens de anciënniteit meenemen, indien men de overstap maakt naar het beroep van cipier.

 

Om jongeren aan te werven, wordt tegenwoordig gewerkt met Rosettacontracten. Dat brengt problemen met zich op het vlak van de opleiding en dreigt het statuut van cipier echt wel uit te hollen.

 

Meent u dat de lonen voor startende cipiers kunnen concurreren met de lonen voor andere jobs op de arbeidsmarkt?

 

Vindt u dat de vergoeding voor onaange­naamheden voldoende hoog is? Wanneer werd die nog eens verhoogd? Vindt u niet dat die verhoogd moet worden?

 

Zult u het statuut van de cipiers aanpassen, zodat de anciënniteit uit de privésector meegenomen kan worden bij de overstap naar cipier?

 

Hoeveel Rosettacontracten zijn er nu effectief in de gevangenis? Hoe evalueert dat aantal door de jaren heen?

 

Aangezien werknemers met een Rosettacontract minder opgeleid zijn, hoeveel ongevallen en incidenten waren er daarmee? Acht u het gebruik van Rosettacontracten veilig in een gevangenis?

 

Hoe is het aantal ziektedagen bij de cipiers geëvolueerd doorheen de jaren? Was er een stijging en zo ja, hoe verklaart u die? Gaat het bij die stijging vooral om fysieke of vooral om mentale problemen?

 

09.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Mijnheer Colebunders, ten eerste, in 2010 werd de functie van cipier, penitentiair beambte, ingeschaald op niveau C. De loonschalen voor de cipiers liggen echter anders dan voor de gemene weddeschaal van niveau C in het federaal openbaar ambt. Vooral het startersloon ligt een stuk hoger voor penitentiair beambten.

 

Als wij de loonschalen vergelijken met gelijkaardige functies, bijvoorbeeld de bewakings- en begeleidingsfuncties bij de Dienst Vreemdelingenzaken, die niet allemaal op niveau C werden ingeschaald, kunnen we stellen dat het loon van een penitentiair beambte voldoende aantrekkelijk is. Ook als wij de vergelijking maken met de loonschalen van het basiskader van de politie, waarvoor dezelfde diplomavereisten gelden, is het duidelijk dat de functie van penitentiair beambte beter betaalt, althans wanneer extra's als toelagen en vergoedingen niet in aanmerking worden genomen.

 

Op uw tweede vraag, sinds 1 juli 2002 bedraagt de zogenaamde forfaitaire vergoeding voor onaangenaamheden 25 euro per maand. Sinds de wet van 23 maart 2019 bepaalt de Koning de toelagen die specifiek van toepassing zijn voor mensen die werken in een penitentiaire context.

 

Bovendien moeten de toelagen afhankelijk worden gemaakt van de prestaties op de werkvloer. In het kader van de uitvoering van die wet wordt de variabele verloning, zoals de toelagen en vergoedingen, onderzocht op het vlak van performantie en aantrekkelijkheid.

 

Daarnaast is de oefening eveneens nodig naar aanleiding van een audit van het Rekenhof van 2019, waarin het Rekenhof kritiek heeft geuit op het beleid inzake premies, toelagen en andere vergoedingen. De oefening is nog niet helemaal afgerond. De gesprekken met de syndicale partners zullen worden opgestart. Het is bijgevolg nog te vroeg om daarover concrete uitspraken te doen.

 

In antwoord op uw derde vraag merk ik op dat het vandaag reeds mogelijk is relevante ervaring uit de privésector of als zelfstandige te laten erkennen. Een aanpassing van het statuut ter zake is dus niet nodig.

 

In antwoord op uw vierde vraag wijs ik erop dat, in tegenstelling tot uw bewering, onze ervaring met Rosettacontracten net positief is. Wij stellen vast dat zij de ideale manier zijn om kennis te maken met de functie van penitentiair beambte. De meeste medewerkers met Rosettacontracten stromen nadien dan ook door naar een statutaire betrekking in het gevangeniswezen.

 

Het aantal Rosettacontracten op 1 juli 2021 bedraagt 296. De eerste Rosettacontracten bij het directoraat-generaal van het Gevangeniswezen werden in maart 2018 uitgereikt. Het gemiddelde aantal Rosettacontracten bedroeg toen vijftien contracten. Er waren 75 contracten voor 2019, 170 contracten voor 2020 en 293 contracten voor de eerste zes maanden van 2021.

 

In antwoord op uw vijfde vraag merk ik op dat, hoewel het onmogelijk is om op korte termijn dergelijke cijfergegevens aan te leveren, er geen indicaties zijn waaruit wij zouden kunnen concluderen dat het aantal arbeidsongevallen is gestegen ten gevolge van de Rosettacontracten. Het gemiddelde aantal ziektedagen van de voorbije zeven jaar is gelijk aan 175.397 dagen. De cijfers zijn de voorbije jaren nagenoeg constant.

 

Het is onmogelijk te bepalen of de afwezigheden te wijten zijn aan fysieke of mentale klachten. Dat valt immers onder het medisch geheim.

 

09.03  Gaby Colebunders (PVDA-PTB): Mijnheer de minister, u geeft veel cijfers en dat is goed, maar de realiteit is dat ik vanuit alle vakbondshoeken hetzelfde verhaal hoor, namelijk dat het door het probleem van manpower het gewoon niet leuk meer is om cipier te zijn. Men moet de job toch aantrekkelijk maken. In de gevangenis van Antwerpen is er een vrij jonge kern, maar dat is een uitzondering.

 

Wat de cipiers met Rosettacontracten betreft, ik verneem van de vakbonden dat die veel minder opleiding hebben gekregen dan een gewone cipier en niet weten hoe zij in bepaalde omstandigheden moeten reageren. Ook dat komt er weer bij voor de gewone cipiers.

 

U hebt er geen weet van of uitval te verklaren is door mentale dan wel fysieke klachten, maar wat ik bij de cipiers zelf vaststel, is dat ze mentaal op zijn. U mag dat niet onderschatten, zeker bij overbevolkte gevangenissen. Ook al zijn er iets minder gevangenen door de coronapandemie, er is nog steeds sprake van overbevolking. Gevangenen slapen misschien niet meer op de grond, maar in stapelbedden. Dat brengt begrijpelijk stress voor het personeel met zich.

 

Mijnheer de minister, ik twijfel er niet aan dat u er iets aan wil doen, maar ik ben er zeker van dat wij hierop de eerstkomende jaren terug zullen moeten komen.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

10 Question de Philippe Goffin à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La réforme de l'aide juridique de deuxième ligne" (55019703C)

10 Vraag van Philippe Goffin aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De hervorming van de juridische tweedelijnsbijstand" (55019703C)

 

10.01  Philippe Goffin (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, dans le plan de refinancement de la justice que vous nous avez présenté le 16 juin dernier, vous avez insisté sur le fait que vous souhaitiez une justice plus humaine et plus accessible pour tous.

 

Je ne peux évidemment que me réjouir de cette volonté et y souscrire, l'accès à la justice pour tous les justiciables, sans distinction aucune, devant être une priorité absolue dans toute société démocratique telle que la nôtre.

 

À cet égard, vous avez annoncé vouloir réformer le système de l'aide juridique de deuxième ligne, dit "pro deo", afin de permettre à plus de 3,5 millions de citoyens de pouvoir avoir accès à la justice.  

 

Monsieur le ministre, quelles mesures concrètes envisagez-vous dans le cadre de cette réforme?

 

S'agit-il uniquement d'une allocation de moyens financiers supplémentaires aux différents bureaux d'aide juridique de notre pays ou une augmentation du personnel de ces bureaux est-elle également envisagée?

 

La valorisation de la participation des avocats dans ce processus sera-t-elle également revue? À cet égard, avez-vous ou allez-vous mettre en œuvre cette réforme en concertation avec les représentants tant des avocats que des bureaux d'aide juridique?

 

10.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Madame la présidente, cher collègue, afin de garantir l'égalité d'accès à la justice pour tous et pour toutes, la loi du 31 juillet 2020 a augmenté les plafonds de revenus pour accéder à l'aide juridique de deuxième ligne. Ces plafonds ont été augmentés de 200 euros en septembre dernier et augmenteront encore progressivement au cours des trois prochaines années de 100 euros par an. Ainsi, les personnes les plus vulnérables seront mieux à même de faire valoir leurs droits.

 

Selon les projections de la Cour des comptes, le nombre de personnes pouvant bénéficier d'une intervention totale ou partielle passera de 1,52 million à 3,5 millions. Pour financer cette aide, un budget annuel supplémentaire est prévu. J'ai également réfléchi à la question à l'occasion de la discussion relative à la ventilation des 125 millions d'euros pour la justice.

 

L'augmentation du budget de l'aide juridique va évidemment de pair avec l'augmentation des frais d'exploitation des bureaux d'aide juridique. En effet, depuis de nombreuses années, une subvention annuelle est prévue pour les frais liés à l'organisation de ces derniers, à charge du budget du SPF Justice. Celle-ci correspond à 8,1 % du budget servant à indemniser les avocats. En conséquence, toute augmentation du budget aura un impact direct sur l'augmentation de la subvention des frais liés à l'organisation des bureaux d'aide juridique et permettra à ceux-ci de s'organiser en toute indépendance.

 

La réforme envisagée est principalement d'ordre financier. À cet égard, mon administration collabore très régulièrement avec les représentants des ordres afin de maximiser l'utilisation des ressources et d'assurer un système d'aide juridique efficace et performant.

 

10.03  Philippe Goffin (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour vos réponses.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

11 Question de Sophie Rohonyi à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le budget alloué aux établissements pénitentiaires pour l’alimentation des détenus" (55019709C)

11 Vraag van Sophie Rohonyi aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "Het aan de strafinrichtingen toegekende budget voor maaltijden voor gedetineerden" (55019709C)

 

11.01  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre,

 

En 2019, la RTBF publiait un article édifiant dans lequel un ancien détenu témoignait des profondes carences alimentaires avec lesquelles il était sorti de prison en 2004.

 

Quinze ans plus tard, il s’avérerait que le régime alimentaire en prison n’ait pas vraiment évolué, et, qu’en plus, le budget alloué pour l'alimentation des détenus aurait même diminué depuis les années 80.

 

Il me semble pourtant primordial d’assurer un régime alimentaire équilibré en prison, d’autant plus que les détenus n’ont tout simplement pas le choix sur la nourriture qui leur est proposée.

 

Quelles mesures ont été prises depuis 2019 pour assurer un régime alimentaire équilibré en prison?

 

Comment les menus sont-ils élaborés dans les prisons?

 

Comment les établissements pénitentiaires se fournissent-ils en denrées alimentaires? Existe-t-il des marchés publics pour la fourniture de ces denrées ou le choix du fournisseur est-il laissé à l’appréciation des directions des prisons?

 

Existe-t-il des différences de budget alloué à l’alimentation selon le fait que l’établissement pénitentiaire soit géré dans le cadre d’un partenariat public privé ou non?

 

Confirmez-vous que le budget alloué à l’alimentation en prison a diminué depuis les années 80? Comment le justifiez-vous? Envisagez-vous de remédier à cette diminution?

 

Les budgets relatifs à l’alimentation des détenus sont-ils réévalués? Dans l’affirmative, comment et à quelle fréquence?

 

11.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Chère collègue, au sujet de votre première question, le régime alimentaire est géré localement et de manière autonome par le gestionnaire, l'acheteur de denrées alimentaires et le technicien de cuisine. Ils sont chargés de fournir une alimentation équilibrée et suffisamment variée, et d'acheter des ingrédients de qualité.

 

Au sujet de votre deuxième question, le technicien de cuisine local est responsable de la composition du menu et de la communication des ingrédients nécessaires à l'acheteur. Des régimes spécifiques sont prévus, par exemple sans gluten, sans porc, végétarien.

 

Contrairement à ce qui est souvent évoqué, je souligne qu'une attention particulière est accordée aux produits alimentaires frais: poisson, légumes, fruits et produits laitiers. La nourriture fournie est donc variée et saine, mais cela reste une cuisine de collectivité, avec les limitations de qualité que cela implique.

 

Au sujet de votre troisième question, les produits frais tels que le poisson, les produits laitiers, les légumes et les fruits sont achetés localement à des prix journaliers, hebdomadaires ou mensuels auprès du fournisseur offrant les meilleures conditions. Des marchés publics sont conclus au niveau national pour le pain, les aliments secs, le café, la viande, la charcuterie et les aliments surgelés.

 

Au sujet de votre quatrième question, le repas des établissements classiques sont pris en charge sur l'allocation de base 12.51/11.12/11.31. La répartition s'effectue entre prisons en fonction du budget alloué par la loi budgétaire. En 2021, le budget prévoit 3,94 euros par détenu par jour.

 

Pour les prisons sous contrat DBFM (Design Build Finance Maintain), les frais sont repris dans l'indemnité de mise à disposition trimestrielle et les contrats sont sujets à des formules de révision de prix, comme prévu dans les BAFO.

 

Les contrats de services facilitaires dans le catering sont revus tous les cinq ans.

 

Vous me demandez si je confirme que le budget alloué a diminué. Je vais vous communiquer le tableau par écrit. En 1980, le montant atteignait 1,61 euro; en 2010, il était de 3,56 euros; aujourd'hui, il atteint 3,94 euros. Nous pouvons donc constater une augmentation budgétaire annuelle, bien que limitée. Il n'est donc pas question d'une réduction du budget alloué à l'alimentation des détenus.

 

Pour répondre à votre sixième et dernière question, une réévaluation annuelle est établie sur la base de la population moyenne de l'année précédente.

 

11.03  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse très complète.

 

J'examinerai très attentivement votre tableau chiffré. J'entends que le budget alloué à l'alimentation des détenus n'a cessé d'augmenter ces dernières années. C'est bien évidemment réjouissant. Toutefois, il faudrait s'assurer que cette hausse soit suffisante. C'est en ce sens que le travail d'évaluation se révèle extrêmement important.

 

Si j'ai tenu à vous poser cette question, c'est parce qu'elle a trait à l'exécution d'une obligation qui nous incombe et qui découle de la loi Dupont, imposant que les conditions de vie carcérale soient les plus semblables possible à celles qui sont en vigueur à l'extérieur de la prison. En effet, les détenus prestent une peine privative de liberté, mais ils n'ont pas à en supporter une autre, qui consisterait en une mauvaise alimentation.

 

À ce sujet, vous avez tenu des propos assez rassurants. Toute une chaîne est mise en place au niveau de la fourniture des aliments et de la composition des menus. Toutefois, en ce qui me concerne, j'ai reçu des retours qui vont en sens totalement inverse, à savoir qu'il y a effectivement deux repas gratuits qui sont prestés ainsi qu'une collation par jour mais que les quantités sont parfois insuffisantes et que la qualité reste assez médiocre et déficiente en produits frais.

 

Dans ces situations, cela implique que, soit, les détenus s'en contentent avec les conséquences que cela implique au niveau de la santé, soit, ils ont des moyens financiers pour acheter des aliments supplémentaires et des produits frais à la cantine.

 

Il se peut que la situation diffère d'une prison à l'autre. Cela pose un grave problème car vous nous dites que les marchés publics sont conclus au niveau national et que, de ce fait, le régime alimentaire est censé être le même pour tous les détenus dans toutes les prisons. On ne peut pas se permettre aujourd'hui d'avoir un régime alimentaire à deux vitesses, tout en sachant que plus d'un détenu sur quatre est sans ressources et n'a, par conséquent, pas la possibilité - et il n'a pas à le faire - d'acheter lui-même des produits supplémentaires, à côté de ce qui lui est alloué en temps normal.

 

Monsieur le ministre, il est vraiment important de pouvoir finalement objectiver la situation sur le terrain. Si des inégalités venaient à être confirmées, il faudrait y remédier au plus vite.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

12 Question de Sophie Rohonyi à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "L’extraction des détenus pour des raisons médicales" (55019710C)

12 Vraag van Sophie Rohonyi aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "Het overbrengen van gedetineerden van de cel naar het ziekenhuis" (55019710C)

 

12.01  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre, en juin dernier, l’ASBL I.Care a publié un rapport particulièrement éclairant intitulé “De la prison à l’hôpital: Les extractions pour raisons médicales.”

 

Ses auteurs sont partis du constat que les procédures d’extractions étaient très peu documentées, en particulier du point de vue des détenus, du personnel médical ou encore du personnel pénitentiaire.

 

C’est la raison pour laquelle, au terme d’une étude extensive, ils ont formulé une série de recommandations que je vous invite, si ce n’est pas déjà fait, à consulter et à mettre en pratique.

 

Nous savons que des réformes sont à l’ordre du jour, notamment pour ce qui est du rapatriement des compétences relatives à la santé des détenus au SPF Santé publique.

 

Pour autant, il me paraît essentiel de prendre en compte dans notre réflexion les réalités du terrain, les réalités de chaque maillon spécifique de la chaîne d’extraction médicale: de la prison à l’hôpital.

 

L’accord de gouvernement prévoit en effet que des moyens pour réformer les soins de santé en prison doivent être prévus pour que les détenus puissent bénéficier de soins équivalents, eu égard, en particulier à leurs besoins médicaux, souvent plus élevés..

Quelle est votre position sur les 11 recommandations formulées dans le dernier rapport de I.Care?

 

Comment envisagez-vous d’intégrer les extractions pour raisons médicales dans les réformes à venir? Il me paraît par exemple évident qu’il faudra installer des synergies entre l’administration pénitentiaire et le réseau hospitalier pour garantir une cohérence dans la gestion des extractions. Ces préoccupations ont-elles déjà été évoquées dans votre dialogue avec le SPF Santé publique?

 

En janvier dernier, l’on rapportait que les extractions pour hospitalisation étaient très difficiles parce qu’il fallait désinfecter les fourgons de transport de détenus. On prenait l’exemple d’un homme qui devait être opéré d’un cancer de la prostate en mars 2020 et qui, à l’époque n’avait toujours pas été pris en charge près d’un an après son opération. Qu’en est-il de la situation actuellement? Quel impact les réticences des hôpitaux ont-elles provoquées sur le suivi de la santé des détenus? Constatez-vous des retards importants?

 

12.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Chère collègue, s'agissant de vos trois premières questions, le projet de réorganisation du service de santé pénitentiaire, qui implique un transfert de normes d'organisation et de financement des soins médicaux vers la Santé publique et l'INAMI, a officiellement démarré.

 

Deux réunions ont déjà eu lieu. Une autre réunion avec les chefs de projet et les responsables politiques aux niveaux fédéral et communautaire s'est tenu ce matin même.

 

Comme le suggère une des recommandations de l'intéressant rapport que vous citez, ce projet couvre tous les aspects de soins de santé aux détenus, donc aussi les extractions. Comment les détenus peuvent-ils obtenir des soins en dehors de la prison? Si ces soins sont planifiés et donc pris sur rendez-vous, la Direction de la sécurisation (DAB) se charge alors de l'extraction. La manière de procéder lui appartient et ce service prendra en compte l'état de la personne ainsi que l'évaluation des risques. Si ces soins ne sont pas planifiés, donc urgents, la prison appelle alors elle-même le 112. Ces soins peuvent également être programmés et le détenu peut s'y rendre lui-même lors d'une modalité de l'exécution de la  peine (permission de sortie ou congé pénitentiaire). Tout ceci sera inclus dans la discussion sur le transfert.

 

Dans les cas où un rendez-vous a été pris et où le transport est pris en charge par la DAB, il peut arriver que le transport prévu ne puisse se faire. Toutes les prisons essaient que cela soit exceptionnel mais cela peut arriver.

 

Dans de tels cas, le service médical de la prison reprend un nouveau rendez-vous dans les meilleurs délais.

 

Ce qui peut être programmé devra, dans la plupart des cas, se dérouler dans l'un des hôpitaux avec lesquels l'administration pénitentiaire a une relation de travail privilégiée et qui sont reliés à l'un de ces trois centres médicaux. Cela concerne la Citadelle pour Lantin, le Sint-Jan à Bruges et certains hôpitaux bruxellois pour Saint-Gilles, dont Saint-Pierre est le plus important.

 

Ce qui ne peut être planifié est envoyé à l'hôpital local le plus proche de la prison. Les urgences ne sont jamais refusées par un hôpital. Si le temps d'attente dans nos centres médicaux devait augmenter, et s'il n'était plus comparable au temps d'attente dans la société libre, ou enfin, si l'état de santé du détenu ne le permet pas, une autre solution sera recherchée dans un hôpital local.

 

L'adaptation aux soins nécessaires pour le covid dans la société libre a fait qu'à certains moments, toutes les affaires non urgentes ont été reportées afin de donner la priorité au covid. La situation n'était pas différente pour le système carcéral. Cet arriéré est en train d'être résorbé.

 

Je n'ai pas connaissance d'une quelconque réticence ou d'un refus de la part des hôpitaux d'accepter des patients provenant du système carcéral. Si tel est le cas, l'inspection des soins sera informée ou le problème sera porté à l'attention du service de médiation de l'hôpital.

 

12.03  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse. Si j'ai tenu à vous interpeller sur la question de la gestion des extractions judiciaires, c'est parce qu'elle se posait déjà avant la crise et qu'avec la crise, elle a connu une certaine acuité. Il est vrai que ces extractions sont fondamentales au regard des soins qui ne peuvent être dispensés qu'à l'hôpital mais aussi au regard du manque d'effectifs médicaux en prison. Je pense en particulier à la prison de Lantin sur laquelle je vous avais d'ailleurs déjà interpellé, il y a quelques semaines, ou encore à celle de Mons ou de Leuze-en-Hainaut.

 

Il faut vraiment éviter que, ce faisant, des situations qui doivent rester exceptionnelles, comme vous l'avez dit, finissent par devenir habituelles. Je pense aussi au manque d'agents de sécurité qui doivent être présents pour encadrer les extractions, comme on le voit aujourd'hui à la prison de Tournai. Aujourd'hui, ce qu'on observe, c'est que des détenus voient leur opération postposée avec des douleurs et les conséquences médicales qui en découlent mais aussi, par exemple, certains détenus qui doivent acheter eux-mêmes du matériel médical, comme une attelle en cas de fracture.

 

Vous avez à nouveau eu des propos rassurants en me disant qu'à chaque fois, les urgences sont assurées par les hôpitaux. La question est de savoir comment on définit ces urgences. À partir de quel seuil de gravité estime-t-on qu'un détenu doit absolument pouvoir être pris en charge à l'hôpital? Je ne sais pas si des circulaires existent à ce propos ni par quelle autorité elles sont élaborées. Je pense qu'il serait intéressant de pouvoir clarifier tout cela.

 

Pour le reste, dans l'accord de gouvernement, vous précisez que les détenus doivent pouvoir bénéficier de soins équivalents à ceux dispensés à l'extérieur. Je pense que cela nécessite des mesures spécifiques. En effet, les détenus ont subi l'arriéré qui s'est observé dans les hôpitaux, de même que les patients extérieurs, en raison de la crise sanitaire et des soins réservés au covid. La situation dans les prisons est telle que cela nécessite de prendre des mesures spécifiques supplémentaires. On y veillera.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

13 Vraag van Greet Daems aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De verdwijning van niet-begeleide minderjarigen in Europa" (55019713C)

13 Question de Greet Daems à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La disparition de mineurs non accompagnés en Europe" (55019713C)

 

13.01  Greet Daems (PVDA-PTB): Mijnheer de minister, even geleden wees een onderzoek van Lost in Europe uit dat wij in Europa niet weten waar meer dan 18.000 niet-begeleide minderjarige vluchte­lingen zich bevinden. In België gaat het in een normaal jaar over zowat 1.000 dergelijke jongeren. Helemaal zeker zijn wij niet van de Belgische cijfers, want de rapportering van de gevallen in ons land is versnipperd. Staatssecretaris Mahdi gaf in de media al te kennen dat de versnippering zal worden aangepakt.

 

Belangrijker dan duidelijke cijfers is de omkadering van de jongeren. In dezen is de dienst Voogdij sinds 2004 het centrale orgaan voor de registratie en opvolging van zogenaamde niet-begeleide minderjarige vluchtelingen. Bij die dienst schort er nog heel wat aan de werking. De voogden waarmee hij werkt, zijn voor het overgrote deel vrijwilligers die zich belangeloos inzetten, maar zij zijn niet opgeleid om met complexere profielen om te gaan. Daarover ontfermen zich de professionele voogden. Het professionele voogdijschap wordt uitbesteed aan het Rode Kruis of Caritas en wordt aangevuld met vrijwilligers die een zelfstandigenstatuut hebben aangenomen.

 

Door een stijging van het aantal complexere profielen is er ook meer nood aan professionele voogden. Door een gebrek aan interne professionalisering van de professionele voogden en door ondersubsidiëring van de dienst mist de dienst de slagkracht om de kwetsbare groepen van jongeren adequaat te registreren en op te vangen. Om dat te kunnen realiseren, hebben het Rode Kruis en andere partnerorganisaties meer financiële middelen nodig, maar die hebben zij tot nu toe nog niet gekregen.

 

Wat de vrijwilligers betreft is er te weinig beleid: er is geen uitgekiende vrijwilligerswerking. Daardoor zijn voogden dikwijls op zichzelf aangewezen, worden zij beperkt betrokken en voelen zij zich als gevolg ondergewaardeerd. Het huidige kader voorziet slechts in één gesprek met de dienst Voogdij om de twee jaar. Daarnaast pretendeert de dienst de klok rond beschikbaar te zijn, maar na 17 uur vertelt men bellers vaak dat de dienst hen niet kan helpen. In het geval van een nachtelijke aanraking met de politie verdwijnen niet-begeleide minderjarigen als gevolg daarvan gewoon weer op straat.

 

Alles wijst op een tekort aan middelen maar ook op een gebrekkige werking.

 

Daarom heb ik de hiernavolgende vragen voor u. Is er al vooruitgang in het creëren van een kader voor gedeelde rapportering?

 

Is de werkgroep Verdwijningen al samen­gekomen? Wat was het resultaat?

 

Zult u de middelen voor de dienst Voogdij verhogen zodat meer professionele voogden kunnen worden aangeworven?

 

Zult u met de dienst Voogdij bekijken op welke manier vrijwillige voogden beter kunnen worden ondersteund door middel van een meer frequente opvolging en door de vraaggestuurde lokale ondersteuning?

 

Tot slot, zal de dienst Voogdij in de toekomst werkelijk 24 uur op 24 beschikbaar zijn, zoals die dienst momenteel al pretendeert?

 

13.02 Minister Vincent Van Quickenborne: De cijfers van de verdwenen niet-begeleide minderjarigen zijn inderdaad verontrustend. Deze minderjarigen zijn natuurlijk kwetsbaar en riskeren in de klauwen van criminele netwerken terecht te komen. Tegen die netwerken treden we ook op in ons land. Sta mij toe om dat uitdrukkelijk te zeggen.

 

De ministeriële richtlijn van 20 februari 2002, nog gewijzigd in 2014, beschrijft het optreden van de gerechtelijke overheden en de politiediensten in het geval van de vermissing van een persoon. Het bevat een sectie met bijzondere aandachtspunten voor de vermissing van niet-begeleide minder­jarigen. Deze richtlijn wordt op dit moment geactualiseerd.

 

De instantie of persoon die kennis krijgt van de verdwijning van een niet-begeleide minderjarige doet de melding aan de lokale politie. Dit gebeurt meestal op een gestandaardiseerde wijze door Fedasil, de voogd of een andere instantie. Alle gekende informatie wordt aan de politie meegedeeld die in overleg met de gerechtelijke overheden bekijkt welke handelingen er moeten worden gesteld.

 

Het parket is bevoegd om te oordelen of het om een onrustwekkende verdwijning gaat en hanteert daarbij de criteria van de vermelde richtlijn: jonger dan 13 jaar, een levensbedreigende situatie, een zware handicap of een mentale stoornis.

 

Het parket kan dan aan de politie de opdracht geven om opsporingsacties te ondernemen, waarbij men zich kan laten bijstaan door de Cel Vermiste Personen, de federale politie en door Child Focus.

 

Men registreert verdwijningen zonder daarbij het onderscheid te maken in origine of de leeftijd van de verdwenen persoon.

 

Wanneer de politie op de hoogte wordt gebracht van een onrustwekkende verdwijning, maakt ze steeds een proces-verbaal op. Deze processen-verbaal worden centraal geregistreerd in de Algemene Nationale Gegevensbank van de politie. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen niet-begeleide minderjarigen en andere minderjarigen.

 

De primaire bron voor de registratie van een verdwijning, het ontseinen van een verdwijning en de analyse van de gegevens zijn de gerechtelijke overheden en de politiediensten en niet de dienst Voogdij.

 

Voor de vragen met betrekking tot de werkgroep verdwijningen van niet-begeleide minderjarigen verwijs ik u graag door naar de staatssecretaris die de werkgroep voorzit. Er vonden al verschillende vergaderingen plaats, waaraan mijn administratie constructief deelnam.

 

Ik kom dan bij uw tweede vraag. Het is correct dat de profielen van niet-begeleide minderjarigen steeds complexer worden. Daarom werkt de dienst Voogdij steeds meer met gespecialiseerde voogden. Zo bestaan er voogdenpools voor mensenhandel, jongeren op doortocht, straatkinderen en jongeren aan de grens. De specialisatie houdt in dat men ervaring heeft met de doelgroep en onmiddellijk beschikbaar is om dergelijke voogden op te nemen.

 

Doorgaans gaat het om zeer ervaren voogden die zich in de loop der jaren gespecialiseerd hebben en daarom ook deel uitmaken van verschillende pools. Ze moeten worden uitgenodigd op basis van hun ervaring en beschikbaarheid om deel uit te maken van deze pools. Bovendien worden er extra opleidingen aangeboden voor de betrokken doelgroep. Meer gespecialiseerde voogden aanstellen vergt bijkomende middelen. Een verhoging van de vergoeding van de voogden zou aangewezen zijn als van hen wordt verwacht dat zij bij een signalering ter plaatse zouden gaan.

 

Ik wil benadrukken dat ook de Gemeenschappen een verantwoordelijkheid hebben in deze problematiek en dat het belangrijk is dat adequate middelen worden vrijgemaakt om deze jongeren goed te begeleiden, volgens hun specifieke noden.

 

Ik kom dan bij uw derde vraag. De voorbije jaren is er veel geïnvesteerd in het ondersteunen van de voogden en het is dus niet juist dat zij op zichzelf zijn aangewezen. Ten eerste staan tien sociaal deskundigen in voor het individuele toezicht op en de ondersteuning van de voogden. Zij onderhouden regelmatige contacten met de voogden.

 

Ten tweede loopt er een coachingprogramma dat bestaat uit verschillende activiteiten, waarbij vrijwillige en zelfstandige voogden ondersteund worden door ervaren werknemer-voogden van het Rode Kruis van Vlaanderen en het CAW Brabantia van Caritas International, namelijk met een telefonische helpdesk, individuele adviesverlening en opleiding bij bijeenkomsten van voogden in kleine regionale groepen.

 

Ten derde krijgen de voogden van bij aanvang een basisopleiding van vijf dagen en er worden permanent diverse thematische opleidingen georganiseerd, zoals recent nog over de problematiek van de straatkinderen in Brussel. Voogden kunnen bovendien zelf een opleiding voorstellen die de dienst Voogdij dan ook terugbetaalt.

 

Ten vierde loopt er al sinds 2018 een project ter versterking van het voogdijstelsel op de dienst Voogdij. De dienst Voogdij ontvangt hiervoor een subsidie van 471.000 euro van het Europees Fonds voor Asiel, Migratie en Integratie. Met dit budget wordt de ondersteuning voor voogden uitgebreid en versterkt. Er worden verschillende initiatieven genomen, zoals de uitwerking van een e-learning voor voogden en trainingssessies. De opleiding zal praktisch gericht zijn en de verschillende modules omvatten onder meer het opbouwen van een vertrouwensrelatie, spannings­veld tussen afstand en nabijheid, cultureel-sensitief communiceren, omgaan met weerstand of conflicten. Die e-learningmodule zal eind dit jaar beschikbaar zijn. Daarnaast wordt er een zeer omvattend handboek voor voogden ontwikkeld.

 

De permanentie van de dienst Voogdij verwerkt jaarlijks op een snelle wijze duizenden signalementen van niet-begeleide minderjarigen binnen en buiten de kantooruren. De permanentie is 24 op 7 telefonisch beschikbaar. Tussen zes uur 's morgens en tien uur 's avonds komt men terecht bij een medewerker van de dienst. Tussen 22 uur en 6 uur 's morgens nemen medewerkers van andere centrale diensten van Justitie de permanentie waar. Zij noteren de oproep en om zes uur doet de dienst Voogdij het nodige voor opvang of de aanstelling van een voogd. De permanentie 24 op 7 enkel laten draaien op medewerkers van de dienst Voogdij brengt de hoofdactiviteit van de dienst in het gedrang. Het systeem van shifts, waarbij er ook alle dagen actieve permanentie is tussen 22 uur en 6 uur 's morgens door medewerkers die daartoe opgeleid zijn, zou de rekrutering van een groot aantal nieuwe medewerkers en de definiëring van nieuwe processen impliceren. Bovendien zou dit alleen maar zinvol zijn als de overheden bevoegd voor de opvang in nachtopvang voorzien, bij voorkeur per provincie en niet enkel in het Brusselse.

 

13.03  Greet Daems (PVDA-PTB): Mevrouw de voorzitster, mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.

 

Ik had mijn vraag ook al gesteld aan staatssecretaris Mahdi. Hij heeft mij met mijn vraag doorverwezen naar u. Ik heb dus een ruim antwoord gekregen, waarvoor dank.

 

Ik wil niettemin nog benadrukken dat het hier gaat om een uiterst kwetsbare groep die adequaat moet worden beschermd. Dat is onze morele plicht. De studie van Lost in Europe bewijst dat wij schromelijk tekortschieten op het vlak van bescherming.

 

Tot slot, ik wil nog benadrukken dat de ngo's ter zake echt voldoende middelen vragen om hun werk op een goede wijze te kunnen vervullen. De andere elementen zijn zeker ook belangrijk, maar voldoende middelen voor de ngo's zijn essentieel.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De voorzitster: Er waren nog twee vragen van mevrouw De Wit, namelijk nrs. 55019714C en 55019718C. Zij kon echter niet op tijd inloggen. Die twee vragen worden dus uitgesteld naar volgende week.

 

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 15.59 uur.

La réunion publique de commission est levée à 15 h 59.