Commission des Affaires sociales, de l'Emploi et des Pensions

Commissie voor Sociale Zaken, Werk en Pensioenen

 

du

 

Mardi 19 octobre 2021

 

Matin

 

______

 

 

van

 

Dinsdag 19 oktober 2021

 

Voormiddag

 

______

 

 


Le développement des questions commence à 11 h 35. La réunion est présidée par Mme Marie-Colline Leroy.

De behandeling van de vragen vangt aan om 11.35 uur. De vergadering wordt voorgezeten door mevrouw Marie-Colline Leroy.

 

Les textes figurant en italique dans le Compte rendu intégral n’ont pas été prononcés et sont la reproduction exacte des textes déposés par les auteurs.

De teksten die in cursief zijn opgenomen in het Integraal Verslag werden niet uitgesproken en steunen uitsluitend op de tekst die de spreker heeft ingediend.

 

01 Question de Cécile Cornet à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "Le gel de la dégressivité des allocations de chômage durant le repos de maternité" (55021707C)

01 Vraag van Cécile Cornet aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "De bevriezing van de degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen tijdens de moederschapsrust" (55021707C)

 

 

01.01  Cécile Cornet (Ecolo-Groen): Le groupe Ecolo-Groen a déposé une proposition de loi, en mars, destinée à geler la dégressivité des allocations de chômage durant le congé de maternité des travailleuses sans emploi.

 

Les règles actuelles sont discriminantes pour les femmes enceintes, car durant leur repos de maternité, pendant lequel elles sont protégées et hors du marché du travail, les règles destinées à encourager le retour au travail s’appliquent, ce qui est totalement anormal.

 

Le ministre Dermagne a annoncé qu’il travaillait à un projet d’arrêté royal modifiant la réglementation chômage de façon à permettre ce gel de la dégressivité des allocations durant le congé de maternité, avec comme objectif une entrée en vigueur au 1er janvier 2022.

 

Votre collègue monsieur Dermagne a également fait savoir que pour modifier cette réglementation, il ne suffisait pas de modifier l'arrêté royal mais il fallait également envisager une modification de la réglementation INAMI, ce qui relève de vos compétences. C’est pourquoi, m’a indiqué le ministre Dermagne, vous deviez présenter un projet de texte au comité de gestion de l'INAMI en juin dernier.

 

J’aimerais donc faire le point avec vous sur ce dossier:

 

Quel est le retour du Comité de gestion de l’INAMI? D’autres démarches sont-elles nécessaires pour modifier la réglementation INAMI et permettre à cette mesure d’être appliquée de façon pleine et entière? Sont-elles en cours? Où en êtes-vous? Confirmez-vous la date du 1er janvier comme date d’entrée en vigueur théorique?

 

01.02  Frank Vandenbroucke, ministre: La modification de la réglementation de l'assurance-chômage à laquelle vous faites référence visait à ajouter la période pendant laquelle la travailleuse bénéficie des indemnités de maternité aux événements prolongeant la phase intermédiaire de la période d'indemnisation en chômage et ceci quelle que soit la durée de cette période, sachant que seuls des mois complets sont pris en compte pour cette prolongation.

 

À la suite de ce projet modifiant la réglementation du chômage, il s'était avéré nécessaire, pour maintenir la cohérence du système, d'apporter des modifications au texte applicable en matière d'assurance maternité.

 

Le 16 juin dernier, un avant‑projet de loi et un projet d'arrêté royal visant à geler les effets de la dégressivité des allocations de chômage sur les indemnités accordées par les mutualités aux chômeurs contrôlés dans le cadre de l'assurance maternité avaient donc été soumis pour avis au Comité de gestion de l'assurance indemnités des travailleurs salariés de l'INAMI.

 

Cependant, ces deux projets, chômage et assurance maternité, ont été examinés par un groupe de travail intercabinets. Il s'avère que, pour l'instant, il n'y a pas d'accord de tous les partenaires de la coalition pour adapter la réglementation en matière de chômage.

 

Les textes concernant l'assurance maternité étant liés à la modification de la réglementation du chômage, ils ne pourront être adaptés et entrer en vigueur que si la réglementation chômage en matière de dégressivité est adaptée. Ils sont donc actuellement hélas en stand-by.

 

01.03  Cécile Cornet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, je ne comprends pas du tout pourquoi votre collègue, M. Dermagne, indique qu'il espère un déblocage et même une mise en œuvre de cette mesure au 1er janvier 2021 tandis que vous vous montrez beaucoup plus réservé par rapport à l'aboutissement de cette mesure.

 

Monsieur le ministre, je vous invite à peser de tout votre poids pour que les femmes ne soient plus les victimes de cette discrimination, puisque pendant le moment où elles sont protégées et où elles sont sorties du marché du travail, elles subissent des mesures destinées à les ramener dans le marché du travail. C'est une discrimination. Ma vision est la même que celle des avis que nous avons reçus et qui nous disaient, à propos de cette proposition de loi que nous avons déposée en mars, qu'effectivement, les femmes sont victimes d'une discrimination par cette réglementation. Je vous invite, monsieur le ministre, à mettre tout en œuvre pour mettre en œuvre au plus vite la fin de cette discrimination.

 

Par ailleurs, la prolongation des phases de la dégressivité dont vous parlez ne se ferait qu'en mois complets. Ainsi, une travailleuse qui aurait un arrêt de 15 semaines à cheval sur plusieurs mois perdrait plusieurs semaines. Cela pourrait se chiffrer en mois selon la manière dont son congé de maternité sera réparti. Pour moi, c'est totalement problématique. Les 15 semaines (ou plus puisqu'il y a des raisons qui peuvent amener à prolonger un congé de maternité) doivent être entièrement extraites du calendrier de la dégressivité.

 

Monsieur le ministre, la réponse que vous me faites me déçoit un peu mais je continue à avoir confiance en votre capacité à faire avancer ce projet. En tout cas, je vous invite à peser de tout votre poids pour mettre fin à cette discrimination.

 

Je vous remercie.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

02 Vraag van Nawal Farih aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "Maaltijdcheques" (55021679C)

02 Question de Nawal Farih à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "Les chèques-repas" (55021679C)

 

02.01  Nawal Farih (CD&V): Mijnheer de minister, maaltijdcheques zijn bestemd voor de aankoop van een eetmaal of gebruiksklare voeding. De conclusie van een onderzoek in 2019 luidde evenwel dat daarmee in warenhuizen vaak ook non-foodproducten worden aangekocht, waaronder alcohol en tabak.

 

In 2020 besloten de uitgevers van de maaltijdcheques om een striktere regelgeving te maken en ervoor te zorgen dat de kassasystemen niet meer zouden toelaten dat non-foodproducten met cheques zouden kunnen worden betaald. Er werd toen ook aangekaart dat er zeer weinig controle van de FOD en de uitgevers van de maaltijdcheques was. De voorbije maanden werd ook gesignaleerd dat nog steeds non-foodproducten met maaltijdcheques kunnen worden gekocht.

 

Mijnheer de minister, hoe verloopt de controle nu door de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg? Wat is het resultaat daarvan?

 

Hebt u resultaten over de aankoop van non-foodproducten met maaltijdcheques? Welke sancties zijn er voor supermarkten die maaltijdcheques alsnog voor non-foodproducten aanvaarden?

 

Hoe staat u zelf tegenover een beperking van het gebruik van maaltijdcheques voor de aankoop van ongezonde producten?

 

02.02 Minister Frank Vandenbroucke: De Voucher Issuers Association, de VIA, is een vzw die de belangen van haar leden verdedigt en behartigt. Ze biedt advies en ondersteuning en doet aan onderzoek en testing met betrekking tot zogenaamde cheque-instrumenten. Het is dus geen controleorganisme.

 

Via verschillende projecten en initiatieven tracht men in partnerschap met alle stakeholders wel te sensibiliseren en tot zelfregulering aan te sporen.

 

De controle door de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg valt onder de bevoegdheid van de minister van Werk.

 

Met betrekking tot uw vraag over een beperking van het gebruik van maaltijdcheques voor de aankoop van ongezonde producten kan ik u enkele bedenkingen geven. De maaltijdcheques werden in het leven geroepen als een alternatief voor werkgevers die niet over een bedrijfsrestaurant beschikken en toch een voordelige maaltijd aan de werknemers wensen aan te bieden.

 

Daarom is het gebruik van die cheque beperkt tot de betaling van een eetmaal of de aankoop van verbruiksklare voeding.

 

De maaltijdcheque is een loonvoordeel dat tot stand komt in de arbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer. De vraag of de maaltijdcheque beperkt moet worden tot gezonde producten, is in de eerste plaats daarom misschien een vraag voor de sociale partners.

 

Uw suggestie kan ook bestudeerd worden in het kader van werkzaamheden rond het federaal voedingsplan, dat momenteel in voorbereiding is. Het federaal voedings- en gezondheidsplan wordt uitgewerkt voor de periode 2021-2030. Er wordt uiteraard gestreefd om daarin continuïteit met de vorige plannen te verzekeren. Het ontwerp van het federaal voedings- en gezondheidsplan bevat nieuwe voorstellen en concrete acties in het kader van de federale bevoegdheden. Voor de formele validering ervan zal eind 2021 een raadpleging worden georganiseerd van experts op het gebied van voeding. De implementatie van de in het federaal voedings- en gezondheidsplan bepaalde doelstellingen zal dan vanaf 2022 met de stakeholders worden besproken.

 

02.03  Nawal Farih (CD&V): Mijnheer de minister, ik heb begrepen dat de controle op de maaltijdcheques bij de minister van Werk zit. Ik vind in ieder geval dat moet worden ingezet op gezonde voeding bij het gebruik van maaltijdcheques. Ik verwacht uw steun daarvoor, aangezien u als minister van Volksgezondheid ook meewerkt aan het federaal voedingsplan. Mede met uw stem aan tafel kan ervoor worden gezorgd dat de maaltijdcheques expliciet aan gezonde voeding dienen te worden besteed.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

03 Vraag van Ellen Samyn aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "De detachering van voetballers en de RSZ-korting" (55021717C)

03 Question de Ellen Samyn à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "Le détachement de footballeurs et la réduction ONSS" (55021717C)

 

03.01  Ellen Samyn (VB): Mevrouw de voorzitster, mijnheer de minister, in antwoord op een eerdere vraag over dit dossier die ik stelde aan uw collega, de minister van Werk, verwees  de heer Pierre-Yves Dermagne mij door naar u.

 

Een bepaalde Belgische voetbalclub heeft bij de verkoop van een speler aan een Italiaanse club een creatieve fiscale constructie opgezet. Om de verkoopprijs, en dus de fiscale behandeling van deze inkomsten, te drukken werd de betrokken speler eerst een tijdje op de loonlijst gehouden van de Belgische club, doch uitgeleend aan de Italiaanse club.

 

Ik citeer uit het antwoord van minister Dermagne: "Voor wat betreft de werknemers met een arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbe­oefenaars is geen afwijking voorzien van de wetgeving inzake de terbeschikkingstelling van werknemers, zoals opgenomen in artikel 31 en volgende van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers. Het uitlenen van een profvoetballer aan een andere club dient dus te gebeuren met inachtneming van deze wetgeving. Ingeval van een terbeschikkingstelling van werknemers wordt het werkgeversgezag overge­dragen aan de gebruiker. Dit gezag zal dus uitgeoefend worden door de inlenende club."

 

De reden van deze techniek is duidelijk. De interessante RSZ-regeling voor topsporters maakt het veel gunstiger de voetballer op de Belgische loonlijst te laten. Mijnheer de minister, wat is uw mening over deze techniek en strookt de bedoeling van de gunstige RSZ-regeling wel met handelswijze van deze club?

 

03.02 Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw de voorzitster, mevrouw Samyn, het geval dat u schetst gaat over de detachering van een voetballer. Als de detachering arbeidsrechtelijk correct gebeurt, dan is er vervolgens een toepassing van de RSZ-wetgeving, die betekent dat de RSZ nog steeds de sociale bijdragen int. Indien een voetballer door een Belgische club naar een club in een andere lidstaat gedetacheerd wordt, moet deze voetballer bij de Belgische RSZ worden aangegeven.

 

De Belgische RSZ hanteert inderdaad een zeer uitzonderlijk gunstregime voor professionele sporters. Zoals u weet, heeft de regering zeer recent beslist dat dit grondig moet worden hervormd, omdat wij dit beschouwen als niet rechtvaardig. Het is niet aanvaardbaar dat de sterkste schouders niet de grootste lasten dragen.

 

Die hervorming ga ik dus op gang brengen, met aandacht voor spelers met lage en gemiddelde verdiensten. Het is niet de bedoeling deze spelers te raken, maar wel degelijk om een grotere rechtvaardigheid tot stand te brengen. We gaan daarover overleggen met alle verschillende professionele sporttakken en dus ook degene die een voetballer of andere sporter detacheert naar het buitenland zal door die hervorming worden gevat.

 

03.03  Ellen Samyn (VB): Mijnheer de minister, bedankt voor uw veel uitgebreidere antwoord dan de vorige keer. Enkel dit specifieke dossier maakte dat er 35.000 euro aan RSZ-bijdragen kon worden bespaard. Dat is inderdaad niet meer normaal te noemen. Zoals u aangaf, moeten sterke schouders de zwaarste lasten dragen.

 

Het is een spijtige zaak dat u niet volledig uw slag hebt thuisgehaald binnen de regering om de gunstige RSZ-regeling voor topsporters geheel stop te zetten, temeer daar in de nasleep van het grootschalige Propere Handendossier de Bijzondere Belastinginspectie nu ook met een onderzoek is begonnen naar fraude binnen het voetbal. Het beeld dat van het voetbalcircuit wordt opgehangen is niet fraai: gaande van belastingontduiking op grote schaal over illegale commissies voor makelaars, grote betalingen aan trainers en spelers, tot vreemde fiscale constructies.

 

Wat ons betreft, moet dat absoluut prioritair worden aangepakt. Hopelijk kan u ertoe bijdragen dat het onrechtvaardige systeem voor eens en voor altijd aangepakt wordt.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

04 Vraag van Valerie Van Peel aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "Long covid en de invloed op invaliditeit en arbeidsonge­schiktheid" (55021755C)

04 Question de Valerie Van Peel à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "Le covid long et son incidence sur l'invalidité et sur l'incapacité de travail" (55021755C)

 

04.01  Valerie Van Peel (N-VA): Ik verwijs naar de schriftelijke versie van mijn vraag.

 

In navolging van mijn schriftelijke vraag, vraagnummer K513, over de impact van de COVID-19-pandemie op lange termijn en op de ziekte- en invaliditeitsverzekering, heb ik nog enkele vragen en bedenkingen.

 

In 2019 zijn er in totaal meer getuigschriften voor arbeidsongeschiktheid aanvaard door de ziekenfondsen dan in 2020 (581.000 versus 566.000, loontrekkenden). Dat gaat in tegen de verwachtingen, vermits er een algemene tendens bestaat in de richting van een stijging van het aantal arbeidsongeschikten, en vermits men in een coronajaar verwacht dat covid het aantal arbeidsongeschiktheden zou verhogen.

 

Heeft u een verklaring voor deze algemene daling? Zou het kunnen dat zieke tijdelijk werklozen nagelaten hebben om aangifte te doen van hun arbeidsongeschiktheid? Of ziet u een andere reden?

 

Het aantal covidpatiënten dat doorstroomt naar een primaire arbeidsongeschiktheid van meer dan 7 maanden lijkt in absolute aantallen niet enorm hoog te liggen. Zijn er aanwijzingen dat er in feite veel meer long-covidpatiënten zijn, maar dat zij niet als zodanig gediagnosticeerd zijn? Met andere woorden; is er in de algemene cijfers per maand (en dus niet enkel bij de personen die met een covidaandoening gediagnosticeerd zijn) wel een duidelijke breuk merkbaar voor de personen die voor maart 2020 en sinds maart 2020 arbeidsongeschikt geworden zijn, wat betreft de doorstroom naar de invaliditeit?

 

Plant u gerichte initiatieven om het aantal personen met een long-covidaandoening dat naar de invaliditeit doorstroomt in kaart te brengen?

 

Plant u om gerichte maatregelen te nemen om deze specifieke doelgroep opnieuw te re-integreren in de arbeidsmarkt?​

 

04.02 Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw Van Peel, u verwijst naar een vaststelling die op het eerste gezicht inderdaad tegenstrijdig is, namelijk dat de covidpandemie tot gevolg heeft gehad dat minder mensen dan normaal zijn ingetreden in arbeidsongeschiktheid ten laste van de ZIV-uitkeringsverzekering. In de schriftelijke voorbe­reiding haalt u zelf al aan dat een deel van de tijdelijke werklozen hun periodes van arbeidson­geschiktheid mogelijks niet heeft aangegeven tijdens de pandemie. Daarover heb ik geen concrete cijfers.

 

Er kunnen ook andere factoren meegespeeld hebben. Er is, ten eerste, het uitstellen van niet-dringende medische zorg. Er is, ten tweede, een verminderde incidentie van andere aandoeningen door de lockdownperiodes en de genomen maatregelen. Andere infectieziekten worden ook in bedwang gehouden door de covidmaatregelen. Er is, ten slotte, de uitbreiding van het telewerk, waardoor mensen misschien minder de noodzaak hebben gevoeld om ziekteverlof aan te vragen. De grootste impact van de coronacrisis was natuurlijk ook te merken bij de oudere leeftijdscategorieën, die niet meer ten laste kunnen vallen van de ZIV-uitkeringsverzekering.

 

Wanneer wij kijken naar de cijfers van de langdurig arbeidsongeschikte loontrekkenden, dan zien wij dezelfde impact van de coronacrisis als bij de getuigschriften van arbeidsongeschiktheid, zij het met een jaar vertraging. Het blijkt dat het aantal mensen dat in invaliditeit is getreden in de maanden april en mei 2021, heel laag is, wat in overeenstemming is met het lage aantal getuigschriften voor intrede in arbeidsongeschiktheid exact een jaar eerder. Voor het eerst sinds lang zien wij dan ook een daling van het totale aantal invaliden in april en mei 2021. Vanaf juni 2021 neemt hun aantal opnieuw toe.

 

Ik heb hier cijfers voor de intredes en voor het totale aantal, telkens voor het jaar 2021. In januari 2021 waren er 8.209 intredes. Het totale aantal was 444.963 personen. In februari 2021 daalde het aantal intredes tot 5.956. Het totale aantal betrokkenen steeg nog lichtjes tot 446.372. In maart 2021 lag het cijfer opnieuw laag ten opzichte van vergelijkbare periodes in het verleden, namelijk op 5.822 nieuwe intredes. Het totale aantal steeg nog heel lichtjes tegenover februari 2021 naar 447.383.

 

In april en mei noteren we een heel markante daling van het aantal nieuwe intredes. In april waren er dat 2.480 en het totaal aantal intredes daalde naar 444.663. In mei was er ook een klein aantal, 3.832 en het totaal aantal daalde verder naar 442.091. In juni steeg het opnieuw naar 5.341 en het totaal aantal kwam op 442.898.

 

Om het aantal personen met een long-covidaandoening dat naar de invaliditeit doorstroomt in kaart te kunnen brengen, heeft de Hoge Commissie van de Geneeskundige raad voor invaliditeit op 16 oktober 2020 een nota goedgekeurd in verband met de codering van COVID-19-gevallen bij intreding in invaliditeit. Als hoofdpathologiecode moet de code B97.2 Coronavirus as the cause of diseases classified elsewhere worden gebruikt en als comorbiditeit de code van de specifieke pathologie, bijvoorbeeld J12.8 Other viral pneumonia.

 

Personen met long covid kunnen in de ziekte- en invaliditeitsverzekering gebruikmaken van de verschillende systemen van re-integratie, die momenteel reeds bestaan of die worden uitgerold: deeltijdse werkhervatting via het systeem van toegelaten activiteit, het volgen van een beroeps­herscholing, re-integratie bij de werkgever en begeleiding via de terug-naar-werkcoördinatoren.

 

Er zijn op het moment geen specifieke maatregelen gericht op die doelgroep. Ik sluit dat niet uit in de toekomst, maar we hebben onvoldoende wetenschappelijke basis om vandaag al een heel specifiek beleid uit te stippelen voor wie getroffen is door long covid. We zijn die gegevens aan het verzamelen. Persoonlijk vind ik dat een heel belangrijke problematiek. We zien ook dat er veel fysiek en mentaal lijden is bij patiënten getroffen door long covid.

 

04.03  Valerie Van Peel (N-VA): Mijnheer de minister, u hebt gelijk, als u al die redenen opsomt, dat er een logica is. Het gaat veelal over oudere mensen, het uitstellen van medische zorg en het telewerken zal ook wel een rol spelen. Dat laatste is misschien nog het interessantste deel. Het toont aan dat, als we afstappen van de binaire logica 'wel of niet kunnen werken' en een aangepaste vorm vinden, telewerk voor veel zaken een oplossing kan bieden.

 

Los daarvan, denk ik ook dat we long covid in de gaten moeten houden. Het is waarschijnlijk wat te vroeg om nu al over wetenschappelijk onder­bouwde gegevens en juiste cijfers te beschikken, maar het is goed dat het in kaart wordt gebracht. Dat is al een eerste stap.

 

Bedankt voor uw antwoord.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

05 Questions jointes de

- Sophie Thémont à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "Les critères déterminant le taux de cohabitant" (55021923C)

- Sophie Rohonyi à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "Le statut de cohabitant" (55021980C)

05 Samengevoegde vragen van

- Sophie Thémont aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "De criteria voor de toekenning van een uitkering als samenwonende" (55021923C)

- Sophie Rohonyi aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "De status van samenwonende" (55021980C)

 

05.01  Sophie Thémont (PS): Madame la présidente, monsieur le ministre, notre système de protection sociale prévoit des montants d'allocations sociales qui dépendent de la situation familiale du bénéficiaire. Le problème est que, avec la croissance de nouvelles formes d'habitation telles que la colocation, le maintien d'une vision traditionnelle de la famille génère des injustices et des discriminations au sein de notre système social. À titre d'exemple, une personne bénéficiant d'allocations de remplacement qui décide d'habiter auprès de sa famille, tout en maintenant son autonomie quotidienne, verra ses indemnités diminuées.

 

Dans un arrêt du 9 octobre 2017, la Cour de cassation a rappelé que le simple fait d'habiter ensemble était insuffisant pour considérer les colocataires comme des cohabitants; ils doivent, en plus, régler les tâches et activités ménagères en commun. Cependant, si cet arrêt est une première étape importante vers la fin de l'insécurité juridique, il ne règle pas tout. En effet, comment va-t-on considérer que des personnes effectuent ensemble des tâches et activités ménagères? Ce flou pose problème, d'autant que la charge de la preuve repose entièrement sur l'assuré social, ce qui, en pratique, est très difficile et parfois même impossible à réaliser.

 

Monsieur le ministre, aujourd'hui, notre système social limite la vie privée et familiale des assurés et favorise une vision dépassée de la famille qui ne permet pas toujours l'entraide et l'émancipation. Comment travaillez-vous avec la ministre Lalieux afin d'avancer vers la suppression du statut de cohabitant? En attendant de nouvelles avancées en la matière, envisagez-vous de clarifier les critères pris en considération pour la détermination du statut de cohabitant, en particulier dans le cas d'une colocation?

 

05.02  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le Ministre, le 17 octobre dernier était la journée mondiale de lutte contre la pauvreté. A cette occasion,  de nombreuses associations et organisations qui travaillent auprès des personnes les plus démunies ont revendiqué la fin du statut de cohabitant.

 

En effet, ce statut tend à précariser de trop nombreux citoyens en faisant directement dépendre leur allocation de leur situation personnelle.  Ainsi, les cohabitants voient leurs revenus de remplacement baisser de façon substantielle, qu’il s’agisse du revenu d’intégration, des allocations de chômage, des indemnités maladie ou invalidité, de la GRAPA ou encore des allocations pour personnes handicapées.

 

Par exemple, une personne touchant des allocations de chômage percevra plus ou moins 1100 euros sous statut d’isolé, contre 570 euros sous statut de cohabitant. Christine Mahy, secrétaire générale du réseau wallon de lutte contre la pauvreté, dénonce ainsi très justement que : "Le statut de cohabitant est une manière d’aller chercher de l’argent sur des revenus qui sont déjà trop bas… et sur un dû”.

 

Par ailleurs, un problème majeur se pose en cas de colocation: les colocataires sont trop souvent considérés comme étant cohabitants. Si la Cour de cassation a, dans un arrêt de 2017, donné quelques lignes directrices sur la définition des colocations, en énonçant notamment que le fait de vivre sous le même toit n’était pas suffisant pour être considéré comme cohabitant et qu’il fallait par exemple partager ensemble les tâches du ménage ou apporter des moyens financiers en commun pour être considéré comme tel, la réglementation actuelle reste vague et floue. En outre, la charge de la preuve incombe entièrement à l’allocataire social.

 

Une réflexion sur la suppression du statut du cohabitant est-elle menée au sein du gouvernement?

 

Dans la positive, quelles en sont les grandes lignes et quel est le timing prévu? Dans la négative, pourquoi?

 

Dans l’attente, allez-vous transposer dans une réglementation les critères dégagés par la Cour de cassation pour la définition de la cohabitation et les préciser davantage, notamment pour les cas de colocation?

 

05.03  Frank Vandenbroucke, ministre: J'ai bien pris connaissance des revendications visant à mettre fin au statut de cohabitant formulées lors de la Journée mondiale de lutte contre la pauvreté le 17 octobre. Ces revendications ne sont pas neuves. Ce statut de cohabitant est contesté depuis plusieurs années. On lui reproche de précariser la situation des bénéficiaires de prestations sociales, de ne pas tenir compte de l'évolution de notre société qui connaît des formes d'habitat de plus en plus diversifiées comme les colocations, le cohousing, des habitats intergénérationnels et autres.

 

Il importe de rappeler que la notion de cohabitation n'est pas du tout uniforme, elle varie selon les branches de la sécurité sociale ainsi que selon le type d'aide sociale. Parfois la cohabitation a une influence sur l'ouverture de droits, parfois sur le montant de l'indemnisation accordée. Ainsi, pour ce qui relève de mes compétences, la cohabitation ouvre des droits en assurance obligatoire soins de santé, ce qui n'est pas négligeable. En assurance indemnités par contre, la situation est autre puisque l'indemnisation perçue en invalidité varie selon le statut du titulaire (isolé, cohabitant ou titulaire ayant des personnes à charge).

 

Un titulaire cohabitant au regard de l'assurance indemnités est un titulaire qui cohabite avec une personne disposant d'un certain montant de revenus et qui forme avec elle un ménage commun. Toutefois lorsqu'un titulaire cohabite avec une personne disposant de faibles revenus, il est assimilé à un titulaire isolé et bénéficie alors d'une indemnité plus élevée (un taux de 55 % et non plus de 40 %).

 

La réglementation indemnités prévoit aussi la possibilité pour un assuré social qui cohabite avec d'autres personnes d'apporter la preuve qu'il ne constitue effectivement pas un ménage commun avec ses cohabitants, ce qui permet de tenir compte des nouvelles formes de cohabitation et d'éviter que dans de tels cas, l'assuré ne se voie octroyer un taux cohabitant plutôt qu'un taux isolé. Parmi les indicateurs qui vont être pris en compte, on peut citer l'entrée à différentes périodes dans le contrat de location des cohabitants, le fait de disposer de sa propre sonnette, le fait qu'il n'y a pas de budget commun pour l'achat des effets requis pour le ménage, le fait de prendre financièrement en charge les équipements utilitaires (eau, gaz, etc.).

 

Ceci est conforme à la position adoptée par la Cour de cassation dans l'arrêt du 9 octobre 2017 auquel vous faites référence et qui concernait un tout autre secteur, celui des allocations de chômage.

 

Les règles liées à la cohabitation diffèrent en ce qui concerne les allocations aux personnes handicapées, la GRAPA, le revenu d'intégration sociale, les pensions, le chômage. Ces matières ne relevant pas de mes compétences, si une réflexion devait s'engager autour de la notion de cohabitation ou du statut de cohabitant, celle-ci devrait se faire conjointement avec mes collègues les ministres Lalieux et Dermagne. Un groupe de travail a été mis en place au sein du SPF Sécurité sociale pour examiner la notion de cohabitation. Ce groupe poursuit ses travaux.

 

05.04  Sophie Thémont (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse mais le système actuel se base sur l'idée que des personnes qui cohabitent partagent forcément leurs revenus. Or, on sait bien qu'aujourd'hui, de nombreuses personnes habitent un même logement, partagent une même adresse tout en subvenant à leur propre subsistance. Puisque la charge de la preuve incombe ici à l'allocataire social, ce sera à lui de prouver qu'il est bien dans les conditions pour bénéficier du taux isolé. Le risque est que seules les personnes les mieux informées puissent faire valoir leurs droits. Ce statut est vraiment précarisant puisque ce sont les petits revenus qui sont les plus pénalisés et qui risquent, comme vous l'avez relevé dans le cadre de la Journée mondiale de lutte contre la pauvreté, de définitivement basculer dans la pauvreté.

 

Vous avez parlé d'un groupe de travail. Pouvez-vous me dire quand vous disposerez de ses informations et de ses conclusions? Existe-t-il un calendrier? 

 

05.05  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse.

 

Si nous avons voulu vous interroger sur ce sujet, c'est parce que ce statut est contesté depuis longtemps et de la même manière. Depuis trop longtemps, on voit les ministres successifs en charge de cette matière se refiler en quelque sorte la patate chaude. Je pense donc qu'il est plus que temps que ce gouvernement envisage une réforme qui aille vers une véritable individualisation des droits sociaux.

 

Le statut de cohabitant ouvre aujourd'hui certains droits mais cela se fait avec des montants qui ne tiennent pas pleinement compte de la réalité de ces personnes. Il faut aller vers une suppression progressive de ce statut de cohabitant; on peut réfléchir à le faire par tranche de revenus ou par type de revenus de remplacement. Aujourd'hui, ce statut, qu'on le veuille ou non, pénalise et précarise de trop nombreux citoyens sur la base d'un seul critère qui ne tient pas compte de leur réalité, qu'ils soient étudiants, aidants proches ou en situation de handicap.

 

La situation est particulièrement arbitraire en ce qui concerne les colocations qui ont la vertu d'aider des personnes en situation de grande précarité ou encore des jeunes à accéder à un logement décent mais qui finissent, du fait de ce statut, par être pénalisées tant au niveau des montants qu'au niveau de la charge qui leur est imposée d'apporter la preuve qu'ils ne constituent pas un ménage commun, comme vous l'avez expliqué. Certes, des critères sont issus de la jurisprudence actuelle mais aucune sécurité juridique n'en découle. On arrive à des décisions qui ne sont pas harmonisées d'une personne à l'autre. Il en résulte une certaine injustice.

 

Je rejoins la dernière question qui a été posée par ma collègue. Vous avez évoqué un groupe de travail mis en place pour examiner la notion de cohabitation. Dans quel but? Quel est le timing? Ce groupe de travail sera-t-il amené à mener une étude qui permettrait enfin d'objectiver la part du coût et des bénéfices du statut de cohabitant à court, moyen et long terme?

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

06 Question de Sofie Merckx à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "Le trajet d'activation pour les malades de longue durée et ses résultats" (55021992C)

06 Vraag van Sofie Merckx aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "Het activeringstraject voor langdurig zieken en de resultaten ervan" (55021992C)

 

06.01  Sofie Merckx (PVDA-PTB): Sinds vorige week is er veel debat over mogelijke plannen om mensen opnieuw aan het werk te krijgen. Veel langdurig zieken willen graag weer aan de slag in een haalbare en aangepaste job. De PVDA steunt hen daar volledig in.

 

Het is echter belangrijk om de aangeboden begeleiding maximaal af te stemmen op hun mogelijkheden en noden. Tegelijk moeten we goed vooruitkijken en ons afvragen waar we de mensen precies heen sturen. Zullen de trajecten leiden tot aangepaste jobs met goede arbeidsvoorwaarden?

 

De re-integratietrajecten focusten tot nu toe voornamelijk op hertewerkstelling bij de oorspronkelijke werkgever. Uit onderzoek van de KUL en de ULB komt naar voren dat slechts 13 % van de dossiers op die manier positief afgerond werd. U verandert het geweer nu blijkbaar van schouder en pleit in dit nieuwe traject eerder voor hertewerkstelling in eender welke job, dus ook een andere.

 

Hoe zal dit activeringsproject juist werken? Welke doelen legt u de adviserende artsen, de terugkeercoördinatoren, de preventiediensten en arbeidsartsen op?

 

Zullen de arbeidsartsen inzage hebben in de medische gegevens van de gerechtigden? Hoe zit dat met de terugkeercoördinatoren en de bemiddelaars van VDAB, Actiris of Le Forem? Wat zal de responsabilisering van de VDAB, Actiris of Le Forem inhouden?

 

Worden de middelen per hoofd toegekend? Wat is uw mening over de uitstroom van langdurig zieken naar atypische contracten of niet-aangepaste jobs? Zullen de VDAB, Actiris en Le Forem hun begeleiding kunnen uitbesteden, bijvoorbeeld via tendering?

 

Zal u een globale monitoring opzetten, zodat we jaar na jaar kunnen nagaan hoeveel van de trajecten er slagen en tot welke soort jobs ze leiden?

 

06.02 Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw Merckx, ik zal uw vragen punctueel beantwoorden, hoewel het soms toch een algemeen antwoord zal blijken te zijn. We zijn de heractivering van langdurig zieken natuurlijk nog aan het ontwikkelen. We hebben de algemene krijtlijnen aangegeven, maar er zal vanzelfsprekend nog veel overleg moeten plaatsvinden.

 

Adviserende artsen en hun multidisciplinair team, de terug-naar-werkcoördinatoren, de preventie­diensten en de arbeidsartsen hebben allen hun eigen rol en functie in het terug-naar-werktraject. De doelstelling is natuurlijk voor iedereen dezelfde, namelijk begeleiding op maat, zo snel en duurzaam mogelijk, van mensen die stappen naar werk kunnen en willen zetten.

 

Voor de financiering van de terug-naar-werkcoördinatoren hebben wij ons gebaseerd op een caseload van 300 dossiers, een aantal dat gebaseerd is op good practices uit het verleden. Ik wil nogmaals beklemtonen dat die mensen een coördinerende functie hebben op het niveau van het ziekenfonds. Zij dienen niet als individuele coach op te treden gedurende een heel traject. Zij moeten wel aanspreekbaar zijn voor de individuele personen met invaliditeit, wat inhoudt dat zij met name ook vlot gevonden moeten kunnen worden en moeten klaarstaan. Het is echter niet de bedoeling dat zij gedurende een heel traject coachen, want in dat geval zouden we veel meer coördinatoren nodig hebben. Voor de specifieke coördinerende rol die wij voorzien, menen wij op basis van vroegere ervaringen dat een caseload van 300 dossiers per terug-naar-werkcoördinator gepast is.

 

Voor uw nogal specifieke vragen over de arbeidsartsen wil ik u verwijzen naar mijn collega Dermagne die daarvoor bevoegd is.

 

Wat de medische informatie betreft, herhaal ik nog even wat u ongetwijfeld al heel goed weet. Voor het publiek is het echter wel belangrijk om dat nog eens te horen. Alleen artsen hebben toegang tot medische informatie. De vertaling van die medische informatie naar wat ze betekent voor het functioneren van mensen met gezondheids­problemen, is wel heel relevant voor de terug-naar-werkcoördinatoren en voor de bemiddelaars van de gewestelijke bemiddelingsdiensten en hun partners. Dat kunnen onderaannemers zijn of mensen die in een of andere vorm van samenwerking aan de slag zijn.

 

Het bestaande budget voor die dienstverlening, gegarandeerd door de basisfinanciering, wordt vanaf 2023 versterkt met een bijkomend budget dat het behalen van de realisatie van de ambitie van meer trajecten in de regio's ondersteunt, met een sterkere proportionele inhaaloperatie voor regio's waar de begeleidingsratio vandaag achterop hinkt.

 

Ons voorstel aan de Gewesten is om die bijkomende financiering te laten verlopen via een jaarlijkse bijkomende dotatie, dus een enveloppe die bestaat uit het aantal bijkomend te realiseren trajecten ten opzichte van 2022, vermenigvuldigd met 4.000 euro per traject. Aan het einde van elk jaar zou worden bekeken of het afgesproken aantal trajecten werd gehaald en of het te behalen percentage uitstroom naar de arbeidsmarkt werd gerealiseerd.

 

Wij willen dus ook kijken naar de resultaten die worden geboekt, maar dat te behalen percentage zal wel rekening houden met de regionale arbeidsmarktsituatie. Ook daar geldt de idee dat we proportioneel een sterkere verbetering willen voor regio's die vandaag onder het algemene gemiddelde zitten. Als de afgesproken objectieven niet worden gehaald, moet dat een impact hebben op de deelenveloppe voor de volgende periode. We zullen daarbij wel een tolerantiemarge hanteren die moet worden gedefinieerd en afgesproken. Persoonlijk denk ik dat, als we een tolerantiemarge ten aanzien van het te behalen objectief definiëren en het te behalen objectief rekening houdt met de regionale context, wij die tolerantiemarge uniform moeten opvatten, maar dat zijn details die we verder moeten bespreken.

 

De uitstroom naar werk, zowel op het vlak van de aard van de contracten, het aantal uren en de aard van de job, moet volledig in functie van de persoon worden bekeken. We sluiten geen enkele vorm van werk uit, omdat wat voor de ene als atypisch wordt beschouwd voor een andere persoon misschien net een passende werkvorm is in combinatie met zijn gezondheidsproblematiek. De monitoring wordt expliciet geregeld in de nieuwe wetgeving. Het gaat hier zowel om een meting op basis van de registraties door de terug-naar-werkcoördinatoren als om een weten­schappelijk ondersteund onderzoek in 2024.

 

Het is absoluut niet de idee dat mensen zullen worden verplicht om een bepaald werk of een specifiek traject naar werk te aanvaarden als zij dat zelf niet zien zitten. Het is wel essentieel dat mensen gemotiveerd worden om te zoeken naar werk of een gepaste opleiding om daar vervolgens in te stappen. Zoals u weet, hebben wij een procedure voor ogen waarin verplichtingen gelden, maar dat gaat over verplichtingen met betrekking tot het vervullen van de procedure, niet over de verplichting om een bepaald werk te aanvaarden of in een bepaald traject te stappen.

 

06.03  Sofie Merckx (PVDA-PTB): Mijnheer de minister, ik dank u voor het uitgebreide antwoord, waarop ik later nog zal terugkomen.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

07 Question de Sofie Merckx à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "Les récentes déclarations sur les sanctions pour les employeurs ayant un nombre démesuré de malades" (55021997C)

07 Vraag van Sofie Merckx aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "De recente uitspraken over de sancties voor werkgevers met bovenmaats veel zieken" (55021997C)

 

07.01  Sofie Merckx (PVDA-PTB): Mijnheer de minister, er is de afgelopen dagen al veel gezegd over de sancties voor werkgevers in het terug-naar-werkplan. In een artikel in De Standaard op basis van de gelekte notificiatie, waarvan u trouwens de juistheid hebt bevestigd, concludeert de auteur dat de sancties voor werkgevers een maat voor niets zouden zijn. In de notificatie staat naar verluidt letterlijk: "Onder bovenmaats wordt verstaan dat de ratio tussen instroom in langdurige arbeidsongeschiktheid en totale tewerkstelling in de onderneming driemaal hoger ligt dan bij ondernemingen behorende tot dezelfde NACE-code en vijfmaal hoger dan die van de privésector in het algemeen."

 

Gisteren kwam u daar in De Standaard op terug en eergisteren op RTL, opmerkend dat de notificatie de bedoeling niet correct weergeeft. U voegde er ook aan toe dat, als het zo is, men eigenlijk te tolerant is en dat er in plaats van drie en vijf, x en y had moeten staan.

 

Bent u het er dan mee eens dat wat in die notificatie staat, eigenlijk een maat voor niets is? Hoe denkt u dat te wijzigen? Wat is volgens u wel een passende proportie met het oog op sancties voor de werkgevers?

 

Hoe ziet u dat in de regering verlopen? Zult u daarover opnieuw onderhandelen? Zijn alle partijen het erover eens dat de criteria zoals ze nu zwart op wit staan, strenger moeten worden voor de werkgevers, omdat de regeling anders een maat voor niets is?

 

07.02 Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw Merckx, de cijfers in De Standaard op basis waarvan bedrijven worden geviseerd wanneer zij drie keer meer uitstroom hebben naar langdurige arbeidsongeschiktheid dan hun sectorgemiddelde en vijf keer meer dan het nationale gemiddelde, zijn bekend uit de vroegere reglementering inzake arbeidsongevallen. Intussen wordt er trouwens in de arbeidsongevallen niet met drie en vijf keer rekening gehouden maar wel met twee en vijf keer. De cijfers zijn echt per vergissing terechtgekomen in een notificatie van de regering, omdat wij ze als een voorbeeld hebben gegeven uit de arbeidsongevallen, maar niet als een voorstel van beslissing.

 

Ik moet eerlijk bekennen dat ik wat laat heb gereageerd op het artikel in De Standaard. Dat is dus niet de fout van De Standaard. Collega's van mij in de regering waren daar ook verbaasd over. In het debat van het kernkabinet heb ik immers altijd aangegeven dat het over een proportie gaat, die wij moeten vaststellen. Er is een proportie X in verhouding met de sector en een proportie Y in verhouding met het nationale gemiddelde. Die proporties moeten zodanig worden vastgelegd dat bedrijven die een bijzonder hoge uitstroom hebben, worden geïdentificeerd. Daarbij is, indien bedrijven die hoge uitstroom niet corrigeren, ook een financiële sanctie nodig.

 

De essentie is echter niet zozeer dat wij sancties willen uitdelen. Wij hebben bijvoorbeeld ook geen opbrengsten ingeschreven uit die bijdragen. Wij hebben dus niet geraamd dat een bepaald aantal bedrijven zal worden getroffen en dat zulks een bepaald bedrag zal opbrengen. De essentie is dat wij willen voorkomen en dat wij bedrijven dus goed willen informeren over de manier waarop hun performantie op het vlak van de uitstroom naar langdurige arbeidsongeschiktheid zich verhoudt tot het gemiddelde van hun sector en tot het nationale gemiddelde. Wij waarschuwen hen ook dat er, indien die performantie een bepaalde drempel overschrijdt, een financiële sanctie volgt. Die parameters zijn echter nog niet vastgelegd.

 

Ik heb niet aan De Standaard gezegd dat de cijfers van driemaal en vijfmaal zeker te tolerant zijn. Ik heb gezegd dat we het nog niet weten. Misschien zijn ze te tolerant, misschien zijn ze te streng. We weten het eigenlijk gewoonweg niet. Op basis van de beschrijving die De Standaard gaf van een of twee sectoren, zou men kunnen concluderen dat de cijfers wel te tolerant zijn. Ik heb die termen eerlijk gezegd niet zelf in de mond genomen, maar ik heb De Standaard ook niet willen tegenspreken daarin. De regeling mag niet te tolerant zijn, want dan heeft ze geen betekenis. Het is ook niet de bedoeling om op grote schaal sancties uit te delen aan bedrijven.

 

Hoe zullen we de precieze parameters vaststellen? We hebben die gegevens vandaag nog niet bij elkaar gelegd. Het uitgangspunt is dat bedrijven die een uitzonderlijk hoge proportie werknemers in langdurige arbeidsongeschiktheid zien terechtkomen, daarmee aan de slag gaan. Het gaat over in statistische termen outliers uitzonderingen.

 

Wat is dan precies uitzonderlijk? We moeten een proefdraai doen van enkele scenario's op basis van recente empirie. Om zo'n proefdraai te kunnen doen, moet er een uitwisseling tot stand gebracht worden tussen de gegevens van het RIZIV en de RSZ. Het RIZIV kent per persoon het moment van intrede in de primaire arbeids­ongeschiktheid en in de langdurige onge­schiktheid. De NIS-codes moeten vervolgens door de RSZ gekoppeld worden aan de ondernemingen waar die werknemers tewerkgesteld zijn of op het moment van het ontstaan van de ongeschiktheid tewerkgesteld waren. Wij willen daarbij kijken naar ondernemingen met minstens vijftig werknemers en werknemers met minstens drie jaar anciënniteit.

 

We willen immers niet terechtkomen in een situatie waarin bedrijven worden ontmoedigd om mensen met een zwakker gezondheidsprofiel aan te werven en bijvoorbeeld een vast contract aan te bieden. Vele verhalen over het responsabiliseren van werkgevers – dit is het grote nadeel – draaien uiteindelijk slecht uit wanneer het erom gaat personen die misschien een zwakker profiel hebben of al wat ouder zijn, aan te werven. Daarom vinden wij het nuttig om bedrijven te informeren over de uitstroom naar arbeidsongeschiktheid van werknemers ouder dan 55 jaar, maar eigenlijk mag men bedrijven op dat vlak niet responsabiliseren, want dan zullen zij geen mensen ouder dan 55 jaar aanwerven. Dat soort ingrepen is altijd een tweesnijdend zwaard.

 

Ook vanuit een sociale bekommernis moet men daar voorzichtig in zijn. Men zegt dat de enorme terugval van het aantal aanwervingen van mensen met vaste contracten in Nederland te maken heeft met de responsabilisering waar werkgevers aan onderworpen zijn met betrekking tot de uitkeringen voor arbeidsongeschiktheid van hun werknemers. Bedrijven werven dan geen mensen meer aan met vaste contracten en dat willen wij natuurlijk ook niet. Dat is dus maar al te vaak een tweesnijdend zwaard en moet goed worden bekeken.

 

De voorbereiding van die oefening is inmiddels opgestart. Wij zullen een proefdraai doen, maar dat zal nog even duren. Ik hoop dus dat u mij hierover volgende week of over twee weken niet opnieuw ondervraagt. Het zal nog even duren eer wij de resultaten hebben, maar ik hoop ze voldoende snel te hebben. De essentie is dat de regering het erover eens is dat wij outliers moeten viseren en dat wij zoveel mogelijk bedrijven moeten informeren over de manier waarop zij zich op dat vlak verhouden tot gelijkaardige bedrijven en het nationaal gemiddelde. Het gaat er niet om heel veel geld te verzamelen – wij hebben er geen bedragen op geplakt –, maar het gaat erom te sensibiliseren en te responsabiliseren.

 

Daar moet over overlegd worden. Dat zullen wij doen. Ik moet, zoals altijd, kunnen luisteren naar alternatieve voorstellen. Alleszins wil ik voortgang maken met het beleid. De tanker ligt al heel lang stil, wij moeten hem dus in beweging krijgen.

 

07.03  Sofie Merckx (PVDA-PTB): Mijnheer de minister, u zegt dus dat het per vergissing in de notificaties gekomen is, maar dat is toch echt ongelooflijk?

 

07.04 Minister Frank Vandenbroucke: Dat gebeurt.

 

07.05  Sofie Merckx (PVDA-PTB): Wat een amateurisme, eigenlijk! Dat staat nu wel zwart op wit! Gelukkig is de PVDA daar onmiddellijk op ingegaan. Als wij niet zo fel gereageerd hadden, was dat dan aan het licht gekomen?

 

07.06 Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw Merckx, nu doet u zichzelf toch een beetje te veel eer aan. U reageert vaak heel snel, en dat is bewonderenswaardig, maar zodra ik het gezien heb, heb ik ook gereageerd en ik heb mijn collega's in de regering gezegd dat het zo niet was afgesproken. Er was toen niemand die het met mij oneens was, dus het is ogenblikkelijk veranderd.

 

07.07  Sofie Merckx (PVDA-PTB): Dat is onmiddellijk veranderd, maar tegelijkertijd zegt u dat een en ander nog helemaal niet duidelijk is. De verhouding was dus twee en vijf. Dat is geen detail. Zullen de bedrijven echt op hun verantwoordelijkheid aangesproken worden? Of niet? Zullen zij er heel gemakkelijk onderuit kunnen?

 

Het is toch tekenend dat het zogezegd om een vergissing ging.

 

Het is duidelijk dat wij heel kritisch zullen blijven. U zegt dat u proef zult draaien en dringt erop aan om u daarover volgende week niet over te ondervragen. Ik zal dat misschien morgen toch alweer doen, want wij willen weten wat er concreet uit de bus zal komen.

 

U zegt ook dat uw coalitiepartners het allemaal met u eens zijn. Wat zal het dan uiteindelijk worden? Wij moeten dat absoluut zo snel mogelijk weten.

 

Uw voorstelling blijft toch problematisch. U zegt dat u naar de outliers kijkt, maar in sommige sectoren is het fenomeen wel algemeen. Er zijn bijvoorbeeld veel poetsvrouwen ziek en kijk naar de situatie in een bedrijf als Lidl, waar er nu wordt gestaakt. Er zijn bepaalde sectoren waar er echt te veel zieken zijn. Indien zij enkel met mekaar worden vergeleken, zal er helemaal niks gebeuren en zullen er niet minder werknemers ziek worden.

 

Daarom moet u ook andere denksporen onderzoeken. Bijvoorbeeld, hoe kan ervoor worden gezorgd dat werknemers werkelijk opnieuw worden aangenomen in hun bedrijf en aangepast werk krijgen? Moet u op dat punt ook geen quota aan de werkgevers voorstellen? Dat zijn alleszins andere pistes.

 

U mag er zeker van zijn dat de PVDA het dossier zal blijven volgen. Wij zijn heel blij dat de lijnen al deels bewegen. Wij zullen daar niets op toegeven.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

La présidente: Les questions n°s 55021978C et 55021999C de Mme Merckx sont transformées en questions écrites.

 

08 Question de Sofie Merckx à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "Les nouvelles sanctions pour les malades de longue durée" (55021974C)

08 Vraag van Sofie Merckx aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "De nieuwe sancties voor langdurig zieken" (55021974C)

 

08.01  Sofie Merckx (PVDA-PTB): Mijnheer de minister, vorige week is al veel gezegd over de sancties voor de zieken zelf. Wie weigert om bij de adviserend arts van de mutualiteit een oriënterende vragenlijst in te vullen, zou bijvoorbeeld als sanctie 2,5 % van de uitkering verliezen.

 

Mijnheer de minister, hebt u die precieze vragenlijst al? Gaat het over de vragenlijst die ik u zondag op RTL heb gegeven, de quickscan die nu reeds door de adviserende geneesheren naar de mensen in categorie 4, na 8 weken arbeids­ongeschiktheid, wordt opgestuurd?

 

Zal het niet of niet volledig invullen van de quickscan tot een sanctie kunnen leiden? Onder welke voorwaarden?

 

In de notificatie heeft men het over herhaalde contactpogingen. Na hoeveel niet-geslaagde contactpogingen door de arbeidsarts of de terugkeercoördinator zal de gerechtigde een sanctie kunnen oplopen?

 

Kan een onwettige afwezigheid bij een gesprek met de terugkeercoördinator tot een sanctie leiden? Dat staat ook in de notificatie.

 

Kunnen gemiste afspraken bij de VDAB, Actiris, Forem of een ander orgaan tot een sanctie van het RIZIV leiden?

 

De sanctie gaat door tot de patiënt reageert. Wat bedoelt u daar precies mee?

 

08.02 Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw Merckx, ik zal citeren uit een ontwerp van KB dat de nieuwe procedure met betrekking tot de vragenlijst situeert. Ik denk dat het antwoord daardoor duidelijk zal zijn. Vandaag wordt inderdaad een quickscan verstuurd. Wij zijn van plan om die quickscan te herbekijken, maar het gaat inderdaad wel over dat type van instrument.

 

Ik citeer uit de tekst van het ontwerp van KB dat wij willen voorleggen: "Tien weken na de aanvang van de arbeidsongeschiktheid stuurt de adviserend arts een vragenlijst op naar de gerechtigde, op grond waarvan wordt nagegaan welke factoren, naargelang het geval, een werkhervatting of het opnemen van een beroep op de reguliere arbeidsmarkt kunnen bevorderen of verhinderen. De gerechtigde dient deze vragenlijst binnen een termijn van twee weken behoorlijk ingevuld naar de adviserend arts terug te sturen". Dat is de verplichting.

 

Ik ga verder: "Indien de adviserend arts de vragenlijst echter niet binnen een termijn van twee weken heeft ontvangen, vraagt hij aan de terug-naar-werkcoördinator dat contact wordt opgenomen met de gerechtigde. In voorkomend geval zal hem de nodige ondersteuning bij het invullen worden geboden. Van de in het eerste lid bedoelde verplichting om een vragenlijst op te sturen, kan de adviserend arts om gegronde medische redenen afwijken.

 

In de loop van de vierde maand van de arbeidsongeschiktheid maakt de adviserend arts in voorkomend geval in samenspraak met de terug-naar-werkcoördinator, onder andere op basis van het medisch dossier van de gerechtigde en de door de gerechtigde ingevulde vragenlijst, een eerste inschatting van diens restcapaciteiten. Indien het voor de gerechtigde ondanks de geboden ondersteuning bedoeld in het eerste lid, niet mogelijk is geweest om de verzonden vragenlijst in te vullen, nodigt de adviserend arts hem in het kader van deze inschatting van de restcapaciteiten uit voor een medisch onderzoek, tenzij uit de ter beschikking gestelde medische informatie blijkt dat het invullen van de vragenlijst niet mogelijk is en een onderzoek op dat moment niet aangewezen is." Einde citaat uit een ontwerp.

 

Er gebeurt een verzending van een vragenlijst, tenzij op basis van de medische gegevens waarover de adviserend arts beschikt, het opsturen ervan als niet opportuun mag worden geacht. De gerechtigde wordt geacht te antwoorden. Als dat niet gebeurt, vraagt de adviserend arts aan de coördinator contact op te nemen met de gerechtigde en haar of hem zo nodig te helpen. Indien ondanks dat aanbod de vragenlijst nog niet toekomt, nodigt de adviserend geneesheer haar of hem uit voor een medisch onderzoek. Dat lijkt mij heel billijk. Misschien wordt op dat moment vastgesteld dat er nog niet gekende medische redenen waren om, ondanks de hulp, de vragenlijst toch niet in te vullen, maar misschien kan er op basis van dat medisch onderzoek ook een correcte evaluatie gebeuren van de situatie van de gerechtigde die de vragenlijst niet heeft ingevuld.

 

Daar gaat het om een medisch onderzoek in het kader van de inschatting van de restcapaciteiten. Wat zegt de notificatie van de regering? Ik citeer: "Indien de verzekerde ondanks meerdere contactpogingen door zowel de terug-naar-werkcoördinator als de adviserend arts en ondanks een schriftelijke verwittiging niet reageert op de uitnodiging van de adviserend arts bedoeld in artikel 215decies, § 1" – dat is de ontwerp­tekst – "en er geen medische tegenindicaties zijn, dan zal een sanctie van 2,5 % op de uitkering vastgesteld na raadpleging van de adviesorganen toegepast worden op het moment dat de persoon wel reageert.

 

Ik herhaal: tot op het moment dat de persoon wel reageert. De gerechtigde wordt schriftelijk op de hoogte gebracht van de vermindering en van de reden ervan. De sanctie vervalt, indien de gerechtigde alsnog aantoont een goede reden te hebben om niet te hebben gereageerd.

 

Naar de letter, wat ook belangrijk is, maar ook concreet gaat het niet over het niet invullen van de vragenlijst as such. Het gaat hier wel degelijk over het niet ingaan op de uitnodiging tot een medische evaluatie. De uitnodiging hangt samen met het feit dat de vragenlijst niet is opgestuurd. Dat is belangrijk.

 

Ter zake is in normale omstandigheden een bestaand artikel uit de wetgeving reeds toepasbaar, zijnde artikel 134, § 2. Dat artikel is toepasbaar op de situatie met de uitnodiging.

 

Paragraaf 2 van dat artikel luidt als volgt: "De toekenning van de uitkeringen die onder Titel IV zijn bepaald, wordt stopgezet, zolang de gerechtigde niet voldoet aan de controle­verplichtingen welke hem door ieder, krachtens een gecoördineerde wet bevoegde, persoon worden opgelegd." Het gaat over de volledige uitkering.

 

Mevrouw Merckx, op dit punt moet ik u corrigeren. Het gaat ter zake om medische evaluaties, nadat iemands medische ongeschiktheid al is vastgesteld. Zelfs wanneer ze is vastgesteld, kan voor iemand die zich onttrekt aan controle­verplichtingen, de uitkering vandaag op nul worden gezet.

 

Ik citeer uit uw vraag: "Het artikel dat u aanhaalt, handelt over mensen bij wie de adviserend geneesheer de gezondheidstoestand niet kan evalueren. Die persoon kan dan zijn uitkering verliezen. In het geval van de nieuw aangekondigde sancties gaat het over mensen bij wie de adviserend geneesheer wel heeft kunnen vaststellen dat zij ziek zijn."

 

Dat is niet juist. Het gaat over mensen bij wie de medische ongeschiktheid eerder werd vastgesteld. Daarom wordt in het fameuze artikel 134, § 2, de uitdrukking 'stopzetten van de uitkering' gebruikt. Echter, daarvoor werd, in het kader van de context vaak in hun belang – zoals aangegeven om eventuele onderliggende medische redenen en het ondanks de aan­geboden medische hulp niet antwoorden op de vragenlijst om te kunnen evalueren – een uitnodiging voor een bijkomende medische evaluatie verstuurd en die ondanks een schriftelijke verwittiging  onbeantwoord bleef.

 

In dergelijke gevallen zou wel degelijk een schorsing zoals bedoeld in artikel 134, § 2, mogelijk zijn. Dat werd mij meermaals door de juridische diensten van het RIZIV herbevestigd. Ik kan u de onderrichting bij dat artikel van het beheerscomité van het RIZIV toesturen.

 

Om de hulp en ondersteuning optimaal te kunnen richten aan gerechtigden die medisch in aanmerking komen voor eventueel aangepast werk en die zelf oordelen dat er misschien een kans op (aangepast) werken bestaat en die erin geloven dat al dan niet aangepast werken hen zowel financieel als sociaal een stukje vooruit helpt, is het kunnen beschikken over een ingevulde vragenlijst echt wel belangrijk, net omdat er een veel billijkere strafmaat ingevoerd wordt voor een inbreuk in een andere context.

 

Ik kan natuurlijk geen cijfers geven over hoe vaak in het verleden de strafmaat van dat artikel 134, § 2, in deze context werd toegepast. Hopelijk is dit duidelijk en kan dit een aantal fabels die hierover verteld worden definitief de wereld uit helpen.

 

08.03  Sofie Merckx (PVDA-PTB): De discussie is begonnen over dat artikel 134 en de sancties die nu bestaan. Een uitkering kan niet stopgezet worden als men zich niet onderwerpt aan de controles van de adviserend geneesheer die zal zeggen of men ziek is of niet. Daar is heel de verwarring door gekomen. Vandaag zijn er al mensen waarvan de adviserend geneesheer denkt dat er een mogelijkheid is tot heroriëntatie of een deeltijds hernemen van het werk.

 

Die quickscan wordt nu al opgestuurd, ook bijvoorbeeld naar mensen met een burn-out. Dat is net het nieuwe: de adviserend geneesheer kan van oordeel zijn dat iemand het werk kan hervatten, maar als die persoon en zijn of haar behandelend geneesheer, psychiater of psycholoog niet dezelfde mening zijn toegedaan, dan kan het zijn dat die persoon de quickscan, die u misschien zult veranderen, niet zal invullen. Als hij dat niet doet, kan hij nog eens worden gecontacteerd en moet hij nogmaals op gesprek gaan. Als hij dus de vragenlijst niet invult en ook niet op gesprek gaat, kan hij een sanctie krijgen.

 

Het is mij echter nog onduidelijk of die sanctie er enkel komt voor het niet invullen van de vragenlijst op zich of voor het feit dat de betrokkene niet naar het gesprek is gegaan. Als het over dat laatste gaat, dan zegt u nu iets anders dan vorige week. Toen werd immers gezegd dat mensen die de vragenlijst niet invullen, een sanctie kunnen krijgen.

 

De vraag is ook of een vragenlijst het meest aangepaste model is. Ik sprak u vorige week al over een geval van iemand met een burn-out. Zulke mensen voelen zichzelf al zeer schuldig. De vragen hebben in een therapeutische context met een patiënt natuurlijk enige zin, maar als het over een controlerende instantie gaat, is dat toch nog wat anders.

 

Ik wil het dan ook nog hebben over het aantal mensen die door de adviserend geneesheer in categorie 4 worden gezet. Ik heb niet al mijn vragen kunnen stellen, maar het is duidelijk dat u in uw plan stevige cijfers oplegt. De adviserend geneesheren moeten echt bepaalde cijfers halen, bijvoorbeeld minstens 55 % van de mensen moet zich engageren om het te doen.

 

Ik sta al 22 jaar op het terrein als huisarts. Ik weet hoe het eraan toegaat. De controlerende geneesheren van de ziekenkas staan effectief onder druk. Er zullen steeds meer mensen in categorie 4 gezet moeten worden om de cijfers te kunnen halen. Dat is natuurlijk onze grote bezorgdheid, dat de sanctiemaatregelen voor de werknemer vrij gedetailleerd zijn. Men wil 2,5 % aftrekken, tot de persoon reageert. U hebt opnieuw niet gezegd wat dat inhoudt, reageren.

 

08.04 Minister Frank Vandenbroucke: Ik wil wel even reageren, zelfs al zijn wij al over tijd.

 

08.05  Sofie Merckx (PVDA-PTB): Dat wordt een kwestie van heel veel papieren,en die personen zullen opnieuw moeten bewijzen dat zij ziek zijn, want anders verliezen zij 2,5 %.

 

Ik ken dat verhaal. Ik ken die mensen. Ik weet waar het over gaat. Ik ben daar zeer bezorgd over. Ik zal ook zeer kritisch blijven.

 

08.06 Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw de voorzitster, u bent heel genereus geweest met de tijd, maar die blijft lopen.

 

Mevrouw Merckx, u bent echt wel dur de comprenure. Ik herhaal nog even waar het om draait.

 

Het draait inderdaad om dat formulier, maar ik heb altijd gezegd, vanaf mijn allereerste verklaring daarover, dat als die mensen dat formulier niet invullen, zij uitgenodigd zullen worden. De sanctiemaatregel, als die er al is, grijpt in op die uitnodiging, niet op de vaststelling dat het formulier niet ingevuld is.

 

Die mensen zullen aangesproken worden, geholpen worden, uitgenodigd worden. Ik heb dat altijd gezegd. Begin alstublieft niet te beweren dat wij iets anders aan het zeggen zijn dan een week geleden of twee weken geleden.

 

In het parlementaire debat heb ik inderdaad ook gezegd dat wij willen onderzoeken hoe wij kunnen vermijden dat het formulier vertrekt naar mensen die daarvoor echt niet in aanmerking komen. Wij willen inderdaad vermijden dat het formulier zomaar bij iedereen terechtkomt. Daar zullen wij aan werken, en ook het formulier zelf zullen wij opnieuw bekijken.

 

De mensen die wij nieuwe kansen hopen te bieden, zijn mensen die ingeschaald worden in categorie 4. Wij verwachten dat voldoende mensen uit die categorie effectief aan een traject beginnen. Op medisch adviseurs wordt absoluut geen druk uitgeoefend om zoveel mogelijk mensen in de categorie 4 onder te brengen. Wie dat beweert, vertelt fabeltjes.

 

Mevrouw de voorzitster, ik stel voor dat ik het daarbij houd.

 

La présidente: Forcément, la parole est au Parlement. Mais je rappelle que ceci n'est pas un débat et que nous ne sommes même pas en train de discuter de la moindre ligne d'un texte existant. Je pense que nous y avons déjà passé de nombreuses heures la semaine dernière. Aujourd'hui je comprends tout à fait, mais par respect pour les services, j'aimerais que nous puissions continuer.

 

08.07  Sofie Merckx (PVDA-PTB): Ik besluit, mijnheer de minister. Het laatste woord is nog niet gezegd. Ik stel vast dat de lijnen bewegen. In de notificatie staat dat er niet gereageerd wordt op die brief. U kunt het persbericht van het ACV erop nalezen. Het ging over de vragenlijst en het gesprek. Ik ben blij dat er beweging is op dat vlak. We zullen daar zeer kritisch over zijn.

 

U zult ervoor zorgen dat het naar de juiste mensen gaat. Dan moet u ervoor zorgen dat er meer middelen naar de mutualiteiten gaan, want dat is vandaag echt een probleem. Als u zegt dat er geen druk is op de medische adviseurs, dan moet u de reacties van de verschillende mutualiteiten eens lezen, over de druk die zij ervaren in heel dat proces. Over die maatregelen is het laatste woord in elk geval nog niet gezegd.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 12.49 u.

La réunion publique de commission est levée à 12 h 49.