Commission de la Justice

Commissie voor Justitie

 

du

 

Mercredi 19 janvier 2022

 

Après-midi

 

______

 

 

van

 

Woensdag 19 januari 2022

 

Namiddag

 

______

 

 


De openbare commissievergadering wordt geopend om 14.15 uur en voorgezeten door mevrouw Kristien Van Vaerenbergh.

La réunion publique de commission est ouverte à 14 h 15 et présidée par Mme Kristien Van Vaerenbergh.

 

De teksten die in cursief zijn opgenomen in het Integraal Verslag werden niet uitgesproken en steunen uitsluitend op de tekst die de spreker heeft ingediend.

Les textes figurant en italique dans le Compte rendu intégral n’ont pas été prononcés et sont la reproduction exacte des textes déposés par les auteurs.

 

01 Vraag van Marijke Dillen aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De stakingsaanzegging in de gevangenis van Antwerpen en het overleg" (55023644C)

01 Question de Marijke Dillen à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le préavis de grève à la prison d'Anvers et la concertation" (55023644C)

 

01.01  Marijke Dillen (VB): Mijnheer de minister, enkele weken geleden luidde de Commissie van Toezicht de alarmbel over de situatie in de gevangenis in de Begijnenstraat te Antwerpen, omdat de overbevolking problematisch was geworden. Het personeel dreigde met een staking vlak voor Kerstmis als er niet snel een oplossing voor het personeelstekort en de overbevolking kwam. Reeds eerder een maand geleden hadden de cipiers spontaan het werk neergelegd om diezelfde overbevolking en het personeelstekort aan te klagen. De situatie is werkelijk dramatisch geworden. De officiële capaciteit van de Antwerpse gevangenis bedraagt 365 gevangenen, al wordt in de praktijk al jarenlang een capaciteit van 439 gedetineerden gehanteerd. Midden december verbleven er ongeveer 760 gedetineerden. Dit is voor het personeel niet langer houdbaar, ze zitten werkelijk op hun tandvlees. De werkdruk is werkelijk onhoudbaar.

 

Om een oplossing te verkrijgen had het personeel een stakingsaanzegging ingediend voor 23 en 24 december, dit hoofdzakelijk om overleg over de overbevolking en het plaatstekort af te dwingen. In afwachting van een echte langetermijnoplossing eisten de vakbonden dat bepaalde activiteiten zouden wegvallen, zoals de lessen in het werkhuis. Er zou met de feestdagen in aantocht wel niet worden geraakt aan de bezoekregeling.

 

Dit overleg heeft inmiddels plaatsgevonden en de stakingsaanzegging werd tijdelijk ingetrokken. Het overleg bleek constructief en de actie werd opgeschort tot 14 januari. Dan zal er een evaluatie komen van de afspraken gemaakt op het overleg.

 

Kan de minister mij een concrete toelichting geven bij dit overleg en de afspraken die er werden gemaakt? Welke afspraken en beloften werden er gemaakt? Welke garanties zijn er gegeven aan het personeel om ervoor te zorgen dat de gemaakte afspraken en beloftes ook daadwerkelijk  in de praktijk zullen worden gerealiseerd? Welke middelen worden er hiervoor vrijgemaakt?

 

In de gevangenis zal dagelijks worden geëvalueerd of er zaken uit het regime van de gedetineerden moeten wegvallen gezien de hoge personeelstekorten. Op welke wijze zal deze evaluatie gebeuren? Zal er worden gerapporteerd aan de minister en is er een mogelijkheid voorzien om tussentijds opnieuw te overleggen indien een bijsturing nodig blijkt te zijn?

 

De echte moeilijkheid bestaat erin dat oplossingen ten gronde enkel op de lange termijn kunnen worden behaald.  Welke beloften en/of afspraken werden er ter zake gedaan?

 

01.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw Dillen, we hebben inderdaad vorige week in de commissie al over de overbevolking in de gevangenissen gesproken, net als vlak voor het kerstreces. Uw vraag gaat echter specifiek over Antwerpen.

 

Er werden twee stakingsaanzeggingen ingediend, op respectievelijk 29 oktober en 10 december. Naar aanleiding van het overleg dat daaruit voortvloeide, werd voor beide stakingsaan­zeggingen een protocol van akkoord tussen de overheid en de vakbonden afgesloten dat de nodige garanties biedt. In het protocol bij de eerste stakingsaanzegging werd een overeenkomst gesloten op het vlak van personeel, overbevolking en interne organisatie en procedures. In het protocol bij de tweede aanzegging werd een overeenkomst gesloten over de organisatie van activiteiten en meer bepaald over bezoek, kantine, fitness en sport, bibliotheekwerking, tewerk­stelling, erediensten, gesprekken met medewer­kers van justitieel welzijnswerk (PSD, de psychosociale dienst), rapport bij de directeur, de werkorganisatie van het keukenteam en de diensten die aangeboden worden door de medewerkers van de Vlaamse Gemeenschap. Op 29 november heb ik beloofd om het bevolkingscijfer in Antwerpen terug te brengen van de 740 gedetineerden die er toen verbleven, naar het streefcijfer van 680. Het blijft uiteraard een dagelijkse uitdaging om dat streefcijfer aan te houden.

 

Wat uw tweede vraag betreft, beslist elke gevangenisdirecteur autonoom op basis van het aanwezige personeel welke activiteiten voor gedetineerden er op die dag kunnen plaatsvinden. Dat wordt van dag tot dag bekeken in samenspraak met het middenkader. Daarnaast werden er in het tweede protocol bijkomende afspraken vastgelegd voor de organisatie van activiteiten in de gevangenis van Antwerpen. In hetzelfde protocol werd een evaluatiemoment voor de overheid en de vakbonden vastgelegd op 14 januari. Deze evaluatie heeft ondertussen plaatsgevonden, op maandag 17 januari. In samenspraak met de lokale vakbonden werd beslist om de meeste activiteiten voor gedetineerden te hernemen. Vanaf 17 januari wordt bij de aanvang van elke shift op basis van het aanwezige personeel bekeken welke activiteiten er georganiseerd kunnen worden.

 

Wat uw derde vraag betreft, werden er tussen eind december 2021 en 14 januari van dit jaar nog heel wat transfers van gedetineerden uit de gevangenis van Antwerpen naar andere gevangenissen gepland, wat op korte termijn een antwoord moest bieden op de lokale overbevolking. De administratie heeft een spreidingsplan uitgewerkt waarbij tijdelijk extra bedden in bepaalde gevangenissen worden geplaatst. Op die manier moeten alle gedetineerden over een bed kunnen beschikken. Sinds december is de situatie in Antwerpen sterk verbeterd. Het bevolkingsaantal is geëvolueerd van 760 naar 681, het aantal grondslapers van 100 naar 45. In de periode van 1 november 2021 tot 14 januari 2022 werden in totaal 253 gedetineerden overgebracht naar een andere instelling.

 

Het probleem van de overbevolking treft niet alleen de gevangenis van Antwerpen. De beleidsinitiatieven op middellange termijn, zoals de verdere realisering van het masterplan, zullen een positieve invloed hebben op het capaciteitsbeheer en de overbevolking.

 

Wat de aanwerving van personeel betreft, loopt er momenteel een proefproject in de provincie Antwerpen, waarbij de selectie versneld gebeurt op basis van een interview. Die selectiegesprekken gaan volgende week van start. Daarnaast wordt alles in het werk gesteld om de openstaande plaatsen van de personeelskaders van de inrichtingen zo snel mogelijk in te vullen. Momenteel worden we op nationaal vlak geconfronteerd met een krapte op de arbeidsmarkt, wat maakt dat de invulling van die vacante plaatsen niet evident is.

 

Daarnaast werden er, in samenwerking met mijn collega bevoegd voor Ambtenarenzaken, initiatieven genomen om de aanwervings­procedure te vereenvoudigen en te versnellen. Dat is nodig, want we zoeken de komende maanden ongeveer 1.200 penitentiair beambten voor de nieuwe gevangenissen en detentiehuizen. De ministerraad heeft daarvoor op 23 december 2021 twee ontwerpen van koninklijk besluit goedgekeurd. Deze ontwerpen werden op 5 januari 2022 aan de vakbonden voorgelegd.

 

01.03  Marijke Dillen (VB): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw uitvoerige antwoord, specifiek wat betreft de situatie in Antwerpen. U zegt dat het streefcijfer 680 moet zijn, wat nog altijd 200 plaatsen meer is dan de capaciteit van 439. U zegt terecht dat het een dagelijkse uitdaging is om dit te behouden. Slaagt men daarin in Antwerpen? U zegt dat er een aantal transfers is gepland. Binnen welke tijdslimiet mag ik die verwachten?

 

De evaluatie met betrekking tot het al dan niet plaatsvinden van activiteiten voor de gedetineerden is gisteren gemaakt, blijkbaar met een positief resultaat. Mag ik ervan uitgaan dat die evaluatie op permanente basis zal gebeuren?

 

De voorzitster: Mevrouw Dillen, ik denk dat dit allemaal voer is voor een vervolgvraag.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

02 Question de Sophie Rohonyi à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La décision de lever les mesures sanitaires à la prison de Marche-en-Famenne" (55023813C)

02 Vraag van Sophie Rohonyi aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "Het niet langer naleven van de gezondheidsregels in de gevangenis van Marche-en-Famenne" (55023813C)

 

02.01  Sophie Rohonyi (DéFI): "Monsieur le ministre, vous n’êtes pas sans savoir que la prison de Marche-en-Famenne est confrontée depuis plusieurs semaines à une recrudescence de cas de Covid-19.

 

Pour y faire face, les responsables médicaux et la direction de la prison avaient décidé, le 8 décembre dernier, de prendre des mesures strictes pour limiter les contaminations au sein de la prison, que ce soit entre détenus, leurs familles ou le personnel pénitentiaire, de sécurité ou médical. Un véritable confinement.

 

Mais voilà que, deux jours plus tard, le confinement instauré a été levé sous la pression du SPF Justice qui s’est opposé à ces mesures et a mis un terme à leur application. Depuis lors, l’on me rapporte que les détenus positifs et négatifs se côtoient sous le préau, peuvent recevoir la visite de leur famille et bénéficier de sorties.

 

Il est à cet égard plus que compréhensible que les médecins de la prison s’interrogent, inquiets que les mesures qu’ils préconisaient soient levées unilatéralement par l’Administration pénitentiaire.

 

En conséquence, Monsieur le Ministre, mes questions sont les suivantes:

 

•Confirmez-vous que les mesures prises par la prison de Marche-en-Famenne ont été levées de manière unilatérale par votre SPF?

 

•Dans l’affirmative, sur quelle base scientifique la levée des mesures préconisées par le corps médical de la prison, et d’ailleurs acceptées par ses dirigeants, est-elle fondée?

 

•Vos services se sont-ils rendus directement à la prison pour évaluer la gravité de la situation? Comment expliquez-vous que cette décision ait été prise de manière unilatérale?

 

•Pouvez-vous me faire un état des lieux de la situation actuelle à la prison en question?"

 

02.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Madame la présidente, chère collègue, en ce qui concerne votre première question, les décisions quant au placement en quarantaine sont prises par la direction régionale de la DG EPI et le Service central des soins de santé des établissements pénitentiaires, en concertation avec la direction locale et le service médical de la prison concernée. Cette concertation implique que ni la décision de mettre une prison - entièrement ou en partie - en quarantaine, ni la décision de lever cette quarantaine ne sont des décisions unilatérales. Les décisions se basent sur l'évolution de la situation sanitaire et du maintien d'un climat de vie acceptable pour les détenus.

 

Concrètement, dans la prison de Marche, il a été décidé, début décembre, de placer certaines sections en confinement, mais pas toute la prison. Un confinement global ne se justifiait pas par rapport au taux de contamination et par rapport à la répartition des détenus contaminés dans les différentes ailes. Le fonctionnement en compartiments ou bulles était efficace, effectif et suffisant. Il y a donc eu des modalités différenciées en fonction des ailes afin de ne pas mettre trop de pression là où cela n'était pas nécessaire.

 

En ce qui concerne votre deuxième question, comme je l'ai dit, la prise de décision n'était pas unilatérale.

 

Au sujet de votre troisième question, les différentes réunions entre la direction régionale et la direction locale, le médecin de la prison et le service des soins de santé ont eu lieu par vidéoconférence. La décision est prise sur la base des données objectivables. Pour Marche, tous les détenus ont été testés début décembre après la découverte des premiers cas.

 

En ce qui concerne votre quatrième question, les mesures de confinement qui avaient été décidées pour certaines sections ont été levées depuis fin décembre. Il m'a encore été confirmé lundi dernier que la situation sanitaire était sous contrôle à la prison de Marche-en-Famenne et qu'il n'y a plus de mesure structurelle de confinement.

 

02.03  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse, même s'il est vrai qu'elle contraste totalement avec les retours que j'ai pu recevoir du terrain. Dans tous les cas, cette levée du confinement qui avait été décidée pour cette seule prison est bien évidemment une bonne chose pour permettre aux détenus de retrouver des conditions de vie normales, la possibilité de voir leurs proches, leurs avocats, etc., ainsi que pour assurer la continuité des soins. J'aurai une autre question à ce sujet.

 

Lorsque des mesures sanitaires particulières doivent être prises dans une prison spécifique, je pense en tout cas qu'il est très important que cela se fasse en concertation avec les médecins et les agents affectés à ladite prison.

 

J'entends que cela a été fait dans ce cas-ci, mais nous resterons vigilants pour d'éventuelles prochaines fois.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

03 Question de Sophie Rohonyi à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La mise en place de juridictions spécialisées en matière de violences fondées sur le genre" (55023815C)

03 Vraag van Sophie Rohonyi aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De oprichting van gespecialiseerde rechtbanken inzake gendergerelateerd geweld" (55023815C)

 

03.01  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le Ministre, votre collègue à l’égalité des genres et des chances annonçait, en novembre dernier, la mise en place d’un plan d’action national consacré à la lutte contre les violences fondées sur le genre.

 

La Secrétaire d’Etat s’engageait notamment à augmenter le recours à l’éloignement des auteurs de violences domestiques, à inscrire le dispositif d’interdiction temporaire de résidence dans la pratique quotidienne de nos services de police et notre justice, ou encore, d’intensifier les efforts pour mieux protéger les victimes, par exemple via l’accompagnement des auteurs, l’alarme harcèlement ou encore le bracelet électronique.

 

Je m’en réjouis bien évidemment. Je m’interroge toutefois sur le grand absent de ce plan, qui, comme vous le savez, constitue l’une des pierres angulaires du plan de lutte contre les violences de genre en vigueur en Espagne depuis 2004, à savoir les tribunaux spécialisés en matière de violences fondées sur le genre.

 

En juillet dernier, le quotidien Le Monde révélait à ce propos, près de 20 ans après leur introduction, que ces tribunaux avaient prouvé leur efficacité et que même les acteurs institutionnels espagnols les plus récalcitrants à l’époque, comme le Conseil général du pouvoir judiciaire, revenaient aujourd’hui sur leurs doutes et plaidaient même pour leur généralisation.

 

En conséquence, Monsieur le Ministre:

- A l’aune de l’expérience espagnole, quelle est votre position sur ces tribunaux spécialisés en matière de violences fondées sur le genre?

- Reconnaissez-vous que ces tribunaux ont eu un impact positif important sur la lutte contre les violences faites aux femmes en Espagne?

- Est-il envisageable d’entamer une réflexion en Belgique, voire de commander une étude, pour évaluer si un tel système peut être transposable dans notre pays? Dans la négative, pour quelles raisons ne pourrait-il pas l’être?

- J’imagine enfin que dans l’hypothèse où votre collègue à l’égalité des genres souhaitait introduire ces tribunaux dans son plan d’action, elle se serait sans doute directement adressée à votre cabinet. Par conséquent, des discussions à propos de l’opportunité de mettre en place ces tribunaux ont-elles eu lieu? Si oui, avec quelles conclusions?

 

Je vous en remercie

 

03.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Madame la présidente, chère collègue, comme mentionné dans l'accord de gouvernement et dans ma note de politique, le gouvernement fait de la lutte contre les violences, qu'elles soient sexuelles, domestiques ou conjugales, une priorité. La Convention d'Istanbul du Conseil de l'Europe signée par la Belgique en 2011 et ratifiée en 2016 en est le fil conducteur.

 

C'est depuis 2001 que la Belgique a concrétisé sa politique en matière de violences basées sur le genre par le biais d'un plan d'action national en collaboration avec les Communautés et les Régions. La sensibilisation, l'éducation, la prévention, la protection des victimes, l'accueil des victimes et des auteurs et la mise en œuvre d'une politique de justice pénale efficace sont toujours les objectifs principaux du Plan d'action national de lutte contre les violences de genre 2021-2025. De nombreux projets et mesures sont en cours afin d'atteindre les objectifs.

 

L'introduction de tribunaux spécialisés partout en Belgique ne nous semble ni efficace ni réalisable. La création de chambres séparées a un impact important sur l'organisation judiciaire et sur le plan procédural. Le paysage judiciaire belge avec de nombreux tribunaux organisés à petite échelle ne s'y prête pas. Les tribunaux plus petits n'ont tout simplement pas assez d'affaires pour cela. Il paraît donc difficile de mettre en place au sein de chaque tribunal de première instance une chambre qui aurait des attributions en lien avec les violences de genre indépendamment de la matière dans lesquelles elle intervient, d'autant que les procédures peuvent diverger d'une matière à l'autre.

 

En principe, à l'heure actuelle, l'article 88, alinéa 2 du Code judiciaire prescrit que c'est au président du tribunal à établir le nombre de chambres et leurs attributions respectives. Même s'il n'y a pas de chambre spécialisée en tant que telle dans tous les parquets, une certaine spécialisation des magistrats et des pratiques est à souligner. Certaines chambres spécialisées ont été mises en place par une initiative législative principalement dans les grands arrondissements. Les affaires spécialisées, y compris tous les cas liés aux violences sexuelles, sont actuellement déjà traitées par la ou les mêmes chambres au sein du parquet. Donc, en pratique, les tribunaux d'arrondissement et les grandes juridictions se sont déjà engagés dans cette centralisation dans les matières spécialisées et l'ont déjà prévue.

 

Par ailleurs, une formation obligatoire consacrée aux violences sexuelles et intrafamiliales à destination des magistrats a été introduite par la loi du 31 juillet 2020. Depuis son lancement au printemps, 1 772 magistrats ont déjà participé à la formation de base.

 

Son contenu pourrait être élargi aux autres formes de violence.

 

Quant aux tribunaux de la famille, ceux-ci sont amenés à traiter ces questions de violences fondées sur le genre, notamment en ce qui concerne les violences intrafamiliales. Dans ces cas, la violence est avant tout un facteur aggravant dans le cadre de certains litiges familiaux.

 

L'évaluation du tribunal de la famille prévue par la loi du 13 juillet 2021 devrait nous donner une meilleure idée de l'efficacité de la procédure devant le tribunal de la famille et des améliorations qui peuvent être apportées, mais a priori une spécialisation n'est pas envisagée.

 

Selon les informations recueillies, il existe en Espagne un consensus général sur le succès de la loi globale quant à la violence à l'égard des femmes et la création des tribunaux spécialisés ainsi que des sections spécialisées dans le ministère public.

 

Le 28 décembre 2004 fut adoptée la loi organique sur les mesures de protection intégrale quant à la violence de genre et, le 29 juin 2005, conformément aux dispositions de la loi organique indiquée, les juges d'instruction spécialisés pour la violence à l'égard des femmes et les sections spécialisées au sein des cours provinciales ont été créés, certaines en exclusivité et d'autres non.

 

Le déploiement de la loi globale contre la violence de genre, les améliorations législatives ultérieures et le pacte d'État de 2017 ont permis de déployer, non sans difficultés selon nos informations, un large réseau de services policiers, judiciaires et sociaux visant à protéger les femmes.

 

La création spéciale des tribunaux spécialisés ainsi que des sections spécialisées dans le ministère public ne sont pas une action unique dans la lutte contre les violences faites aux femmes. Elles font partie d'un éventail d'actions sur plusieurs fronts. Le but est donc d'arriver à une approche multidisciplinaire des femmes victimes de violence. Il y a une conscience sociale et politique du problème. Pour votre information, le Conseil général du pouvoir judiciaire espagnol vient de publier un rapport à l'occasion du quinzième anniversaire de la loi organique, dont je peux vous communiquer le lien internet si vous le souhaitez. Le texte est uniquement disponible en espagnol.

 

Je reconnais que ces tribunaux ont certainement un impact positif en Espagne. Cependant, comme expliqué précédemment, l'introduction de chambres spécialisées pour toutes les juridictions en Belgique ne semble ni efficace, ni réalisable.

 

Des discussions ont déjà eu lieu lors de l'élaboration du plan d'action avec ma collègue et cette spécialisation n'avait pas été souhaitée. Nous nous concentrons actuellement sur la formation des magistrats, la collaboration avec l'ensemble des professionnels, le soutien des victimes, le développement de centres de prise en charge de victimes de violences sexuelles et des Family Justice Centers, l'amélioration du prélèvement des preuves et, last but not least, le projet du nouveau Code pénal sexuel.

 

Telle est notre approche, chère collègue! Le gouvernement investit massivement dans la lutte contre la violence sexuelle et intrafamiliale.

 

03.03  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse comme toujours circonstanciée.

 

J'entends bien que la lutte contre les violences faites aux femmes est une priorité pour le gouvernement. J'ai d'ailleurs salué à plusieurs reprises les initiatives prises dans ce domaine. Mais le problème réside dans le fait qu'encore aujourd'hui, malgré les mesures mises en place, trop de victimes ne portent pas plainte parce qu'elles n'ont pas suffisamment confiance en la police et, en particulier, en la justice qu'elles jugent trop lente quand il s'agit de condamner leur bourreau et de protéger les victimes avant qu'il ne soit trop tard.

 

J'entends que vous considérez que ma proposition visant la mise en place de juridictions ou de chambres spécialisées, comme c'est le cas en Espagne, n'est ni efficace, ni réalisable et que vous privilégiez d'autres mesures. C'est regrettable car cette mesure aurait pu compléter l'arsenal de mesures que vous mettez en exergue. Ces chambres spécialisées pourraient être mises en place à l'initiative des présidents des tribunaux de première instance.

 

Aujourd'hui, on se retrouve face à une inégalité de traitement pour les victimes puisque celui-ci varie selon l'arrondissement ou la juridiction dans laquelle elles se trouvent. Ce n'est pas une manière de faire!

 

On pourrait également remédier au problème par le biais d'une loi. Pourquoi ne pas saisir cette opportunité pour modifier la loi?

 

Vous avez également déclaré que le tribunal de la famille peut prendre des décisions par rapport à la problématique des violences faites aux femmes.

 

Je me pose la question de savoir quand nous serons en droit d'espérer les résultats de l'évaluation qui a été demandée. J'estime, pour ma part, que cette évaluation doit également porter sur l'application de cette mesure importante qu'est l'interdiction temporaire de résidence, sachant que cette mesure ne pourra être efficace que si elle est prononcée rapidement par le juge, ce qui n'est pas le cas actuellement. On constate que les plaintes des victimes ne sont pas traitées de la même manière, selon l'arrondissement, selon la charge de travail des différents juges. Je vous invite donc à creuser la piste que je vous ai proposée et à créer un parquet spécialisé. Cela a été fait pour la sécurité routière. Je ne vois pas pourquoi on ne pourrait pas le faire pour les violences faites aux femmes.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

04 Question de Sophie Rohonyi à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le 7ème rapport périodique de la Belgique au Comité des droits de l’enfant des Nations Unies" (55023818C)

04 Vraag van Sophie Rohonyi aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "Het zevende periodieke verslag van België bij het VN-Kinderrechtencomité" (55023818C)

 

04.01  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le Ministre,

 

Vous n’êtes pas sans savoir que tous les 5 ans, les Etats-parties à la Convention internationale des droits de l’enfant doivent introduire un rapport dressant un état des lieux de l’application de la Convention et des protocoles qu’ils ont ratifiés.

 

Le Comité des droits de l’enfant peut ainsi, sur cette base, évaluer la situation des droits de l’enfant dans chaque pays et émettre des recommandations pour améliorer celle-ci, à l’instar des 55 observations finales qu’il a adressées à la Belgique en 2019.

 

Depuis 2007, dans notre pays, la rédaction de ce rapport quinquennal revient à la Commission nationale pour les droits de l’enfant.

 

Or, force est de constater que le dernier plan a été publié en 2017, le suivant devait l’être… en 2021. Ce n’est évidemment pas le cas, d’où mes questions, Monsieur le Ministre:

 

•Dans quels délais la Commission nationale pour les droits de l’enfant envisage-t-elle de publier son 7ème rapport quinquennal? Celui-ci couvrira-t-il également la situation des droits de l’enfant en Belgique durant la pandémie?

 

•Pouvez-vous également me faire savoir quel suivi a été réservé aux 55 observations finales adressées à notre pays en 2019? Puisque ces recommandations ont trait aux compétences de différents ministres, fédéraux et des entités fédérées, existe-t-il une coordination pour assurer le suivi effectif de ces recommandations? Dans la négative, envisagez-vous de prendre contact avec vos homologues concernés, par exemple, autour d’une conférence interministérielle dédiée à ce sujet?

 

•Enfin, quelles sont les recommandations adressées en 2019 que la Belgique a effectivement suivies et quelles sont les recommandations que vous entendez suivre, évidemment dans les limites des compétences qui sont les vôtres, durant cette législature? De quelle manière?

 

Je vous remercie d’avance pour vos réponses.

 

04.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Chers collègues, merci pour vos questions. Concernant votre première question, le Comité des droits de l'enfant a, dans ses dernières observations finales datées de 2019, invité la Belgique à soumettre son septième rapport périodique le 14 janvier 2024. Il n'y avait donc pas lieu de publier un rapport en 2021, la période de 5 ans commençant à compter à partir de la publication, soit en 2019.

 

Quant au contenu de ce prochain rapport, celui-ci se concentrera sur les mesures prises et sur les obstacles encourus dans la mise en oeuvre des observations finales émises en 2019 et couvrira la période de 2019 à 2023. La période de covid sera donc bien couverte.

 

Votre deuxième question concerne la coordination pour assurer le suivi des observations. Comme vous le soulignez dans vos observations, la Belgique dispose d'une Commission nationale pour les droits de l'enfant. Cette commission examine et surveille les mesures d'exécution qui sont nécessaires afin de satisfaire aux suggestions et recommandations du Comité des droits de l'enfant. À cet égard, il peut faire des propositions ou des recommandations non contraignantes aux autorités compétentes.

 

Au sein de cette commission, il existe un organe intergouvernemental composé de représentants des différents gouvernements belges. Pour le gouvernement fédéral, ce sont le premier ministre et le ministre de la Justice qui sont représentés en tant que membres effectifs de cet organe. L'organe intergouvernemental se réunit de façon régulière afin de coordonner la mise en oeuvre des droits de l'enfant.

 

Concernant votre troisième question, le rapport a été présenté en 2019 à un gouvernement en affaires courantes, ce qui a retardé la mise en oeuvre; mes services ont un rôle important dans la coordination de la mise en oeuvre aux niveaux fédéral et interfédéral. L'objectif est de reprendre chaque recommandation du Comité des droits de l'enfant et de voir, en concertation, ce qui a été réalisé depuis 2019 et les projets à réaliser. L'objectif est aussi de mettre en évidence les endroits présentant des lacunes et de trouver comment combler celles-ci. Il s'agit donc d'organiser un réel dialogue entre partenaires compétents dans les différentes thématiques qui touchent les droits de l'enfant.

 

04.03  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le premier ministre, merci pour votre réponse. Au moins, vous avez clarifié les délais impartis au gouvernement belge pour rendre son rapport portant sur l'importance d'exécuter correctement cette convention internationale des droits de l'enfant. J'entends également tout le travail qui est réalisé en partenariat avec la Commission nationale pour les droits de l'enfant.

 

Je me permets, toutefois, de rappeler une demande que je vous avais déjà faite et qui vous permettrait justement de travailler correctement, ou encore mieux en tout cas, avec les entités fédérées sur l'exécution de cette convention internationale. Il s'agit de mettre en place un children's rights mentor streaming.

 

De la sorte, tant votre gouvernement que ceux des entités fédérées seraient contraints de veiller au respect des droits de l'enfant et de mesurer l'impact de vos politiques sur les droits de l'enfant. Ce travail pourrait être fait en partenariat avec la commission nationale. Il est d'ailleurs demandé par le Comité des droits de l'enfant des Nations Unies afin de veiller à faire respecter son dernier rapport.

 

Les Nations Unies ont rendu leurs dernières observations finales en 2019 et demandaient déjà à la Belgique d'améliorer la coordination de la mise en œuvre par notre pays de la convention internationale des droits de l'enfant. Je pense que nous y avons tout à gagner, d'abord pour honorer nos engagements internationaux mais surtout pour veiller à l'effectivité des droits des enfants. Les enjeux sont immenses: le droit des MENA, les enfants porteurs de handicap, la précarité infantile, les enfants battus, l'exploitation sexuelle des mineurs, les mutilations génitales féminines.

 

Il va sans dire que vous avez tout mon soutien au regard des ces importants chantiers.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

05 Question de Sophie Rohonyi à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le suivi de la mise en place d’un mécanisme national de prévention contre la torture" (55023819C)

05 Vraag van Sophie Rohonyi aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De stavaza inzake de invoering van een nationaal mechanisme voor de preventie van foltering" (55023819C)

 

05.01  Sophie Rohonyi (DéFI): "Monsieur le ministre, le mois dernier, j’ai reçu, à l’instar de plusieurs collègues, un courriel de l’IFDH qui nous présentait sa proposition pour la mise en place d’un mécanisme national de prévention, que notre pays, je le rappelle, s’est engagé à instaurer en vertu de l’OPCAT en 2005.

 

Dans ce courriel, l’on apprenait que, le 8 novembre dernier, l’IFDH a pu présenter à plusieurs cabinets ministériels, dont le vôtre, une proposition pour donner forme à ce MNP et que, lors de cette réunion, des propositions ont également pu être soumises par le CCSP et le Médiateur fédéral.

 

Dans votre note de politique générale, vous avez annoncé qu’un choix aurait été fait, en consultation avec les ministres fédéraux compétents, quant à l’institution ou aux institutions qui fonctionneront en tant que MNP, après quoi les discussions avec les entités fédérées pourront débuter.

 

En conséquence, monsieur le ministre:

 

•Disposez-vous d’un calendrier, certes indicatif, pour (i) l’arrêt du choix de l’institution ou des institutions qui fonctionneront en tant que MNP par le gouvernement fédéral, (ii) le début des discussions avec les entités fédérées, (iii) l’adoption de l’accord de coopération mettant sur pied le MNP?

 

•Quels sont les ministres fédéraux compétents en la matière? Quelle piste est privilégiée en l’état? Quelles sont les principaux avantages et inconvénients des différents modèles sur la table, à savoir celui de l’IFDH, du CCSP, des Médiateurs fédéraux ou d’un organe ad hoc? Quel est le modèle que préconise votre cabinet?

 

•Pouvez-vous me dire également où en sont les fameuses recommandations des administrations des lieux de privation de liberté, des organisations de contrôle, de la Coalition OPCAT et d’Amnesty International que vous aviez promis de publier au printemps… de l’année dernière? Vous attendiez en effet, en avril dernier, d’informer vos collègues chargés de ces matières avant de les diffuser. Quid?"

 

05.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Chère collègue, en ce qui concerne votre première question, je peux vous assurer que l'objectif du gouvernement actuel reste d'aboutir à un accord en vue du dépôt d'un instrument de ratification du protocole facultatif à cette convention. Nous voulons donc proposer une solution permanente et permettant de mettre en place rapidement un mécanisme efficace qui couvre l'ensemble des lieux de privation de liberté qui ressortissent de la juridiction de l'État belge.

 

Nous sommes actuellement à l'étape des négociations informelles au niveau fédéral, et nous entamerons par la suite les discussions avec les entités fédérées.

 

En ce qui concerne votre deuxième question, les ministres compétents au niveau fédéral sont essentiellement, outre moi-même, la ministre de l'Intérieur, le secrétaire d'État à l'Asile et la Migration, le ministre de la Santé publique et la ministre de la Défense nationale.

 

La piste privilégiée en l'état est de ne pas créer un mécanisme ad hoc, mais bien de désigner une ou plusieurs institutions existantes. Aucune des solutions proposées par les différents organes que vous citez ne peut convenir telle quelle. Mon cabinet préconise dès lors un modèle qui soit le plus simple et le plus rapidement réalisable, et qui combinerait les avantages des différentes solutions.

 

Au sujet de votre troisième question, une fois les négociations informelles au niveau fédéral finalisées, je diffuserai ces recommandations à tous les ministres concernés.

 

05.03  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre, je suis quelque peu étonnée de votre réponse, même si je vous en remercie bien évidemment. J'entends votre volonté d'avancer dans ce dossier, qui dure depuis beaucoup trop longtemps, et qui a d'ailleurs le don d'énerver, à raison, le Comité contre la torture de l'ONU. Celui-ci a d'ailleurs encore enjoint à notre pays à mettre en place ce mécanisme, dans ses dernières observations finales. C'était en août 2021.

 

Je m'étonne de vous entendre dire que votre volonté n'est pas de créer un organe ad hoc. Je peux tout à fait le comprendre, mais dans le même temps, vous n'entendez pas retenir les solutions que je vous avais soumises, en tout cas qui vous ont été soumises, en particulier, par l'Institut Fédéral des Droits Humains. Il s'agit notamment du recours au Conseil Central de Surveillance Pénitentiaire, ou encore aux deux médiateurs fédéraux.

 

Je pose vraiment la question: vers quelle option se dirige-t-on par conséquent? Dans le cadre de votre note de politique générale, vous aviez soulevé le fait qu'un cycle de consultations avait abouti à des modèles qui ont évolué au fil du temps et que, par conséquent, les discussions avaient commencé pour établir une préférence de principe.

 

Il y aurait donc une préférence de principe qui s'était dégagée lorsque nous avions discuté de votre note de politique générale. Aujourd'hui, j'entends qu'aucune des solutions que nous avons l'habitude d'évoquer ne serait finalement retenue.

 

Je vous avoue que ce suspense, qui demeure entier, me laisse assez perplexe, pour ne pas dire inquiète. Je reste assez sur ma faim par rapport à votre réponse, et aussi par rapport à un éventuel calendrier. À partir de quand serons-nous en droit d'espérer un débat parlementaire sur cette question?

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

06 Question de Sophie Rohonyi à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La poursuite et la condamnation des saluts hitlériens par la justice" (55023821C)

06 Vraag van Sophie Rohonyi aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De gerechtelijke vervolging en veroordeling van het brengen van de Hitlergroet" (55023821C)

 

06.01  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre, vous vous souvenez peut-être des funérailles qui avaient été organisées dans un cimetière carolo en octobre 2018, qui avaient ceci de particulier que le défunt avait été accompagné jusqu’à sa dernière demeure par une haie de saluts hitlériens. Devant des enfants, qui plus est. La vidéo de ces funérailles avait défrayé la chronique et suscité l’indignation puisqu’elle avait été diffusée sur les réseaux sociaux.

 

Suite à la prise de connaissance de ces faits, le Collège communal de la Ville de Charleroi avait décidé de déposer une plainte avec constitution de partie civile.

 

Le parquet avait immédiatement répondu à la plainte et avait informé le requérant que le dossier avait été mis à l’information. Le 19 septembre 2019, le dossier était toujours à l’information et depuis lors, les demandes d’information auprès du parquet sont restées lettre morte.

 

Ce n’est finalement pas étonnant que la procédure ait été mise au placard, puisque la loi du 23 mars 1995 ne permet tout simplement pas de condamner le port d’insignes ou de symboles ou même les gestes faisant référence au régime nazi. On l’a vu avec les manifestations du Vlaams Belang ou encore dans l’affaire Chovanec.

 

Cette situation a poussé plusieurs de mes collègues à déposer des propositions de loi qui ont été discutées pour la dernière fois en commission… en mars 2021.

 

Par conséquent, quelle est votre position sur l’interdiction du port d’insignes, de symboles et de gestes faisant référence au régime nazi? Êtes-vous en faveur d’une interdiction?

 

Entendez-vous introduire une infraction spécifique à cet égard dans votre réforme du Code pénal? À cet égard, dans quels délais pouvons-nous nous attendre au dépôt de ce projet au Parlement?

 

06.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Madame la présidente, madame Rohonyi, tout d'abord, je ne vais pas commenter le cas spécifique auquel vous faites allusion. De manière générale, je peux affirmer ce qui suit.

 

En Belgique, le fait de faire le salut nazi, de porter ou d'exhiber d'autres symboles nazis, n'est pas explicitement mentionné dans la législation pénale. Toutefois, ces comportements peuvent être poursuivis et sanctionnés. Ainsi, l'incitation publique à la discrimination, à la ségrégation, à la haine ou à la violence (des infractions d'incitation dans les lois anti-discrimination ) et la négation, la minimisation grossière, la tentative de justification ou l'approbation de l'Holocauste (loi sur le négationnisme) ont été criminalisées. Vous connaissez l'importance de ces lois, qui sont parfois discutées même au sein de ce Parlement.

 

Le fait de faire le salut nazi et d'afficher d'autres symboles nazis a également déjà été condamné sur la base de cette législation. Il y a donc des limites à la liberté d'expression. Dès lors, les dispositions actuelles des lois anti-discrimination et la loi sur le négationnisme semblent être suffisantes. Il n'apparaît pas nécessaire de prévoir des incriminations supplémentaires. De plus, aucun expert du terrain ne m'a fait part d'une demande en ce sens.

 

L'arsenal législatif existant permet déjà de sanctionner ce genre de faits. En effet, le 15 juin 2009, le tribunal correctionnel de Charleroi a condamné un homme qui, lors de la prestation au conseil communal de Charleroi, a tendu le bras droit en oblique vers le haut, la main gantée de noir. Le tribunal a considéré que le salut hitlérien constitue une référence explicite et consciente à l'idéologie fasciste et a estimé qu'en effectuant ce geste, il a incité à la haine, à la violence, à la discrimination ou à la ségrégation raciale. Dans son jugement, le tribunal correctionnel a fait application de la loi du 30 juillet 1981 tendant à réprimer certains actes inspirés par le racisme ou la xénophobie.

 

Plus récemment, le 14 juillet 2020, le tribunal correctionnel de Leuven a condamné un habitant fan de Hitler. Il avait décoré sa maison de croix gammées, de drapeaux et d'autres symboles nazis. Des messages antisémites étaient accrochés à un arbre et sur sa boîte aux lettres. Tous ces éléments étaient visibles depuis la voie publique dans un quartier résidentiel où vivent également des enfants. Cet homme a été condamné sur la base de la loi du 23 mars 1994 tendant à réprimer la négation, la minimisation, la justification et l'approbation du génocide commis par le régime national socialiste allemand pendant la Deuxième Guerre mondiale et sur la base de la loi précitée du 30 juillet 1981.

 

Les dispositions pénales de la loi de 1981 sont reprises dans le Titre II du Livre II du projet de Code pénal. Ce texte est actuellement discuté en intercabinet. Il sera déposé au Parlement dès qu'il aura été approuvé par le Conseil des ministres.

 

06.03  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse, mais aussi pour avoir rappelé que, même si faire un salut hitlérien ou arborer des signes d'allégeance au régime nazi n'est pas expressément puni par la loi, cela peut l'être par le biais de deux importantes lois, à savoir la loi de 1981 réprimant le racisme et la loi de 1995 réprimant le négationnisme. Vous avez cité d'illustres exemples de condamnations. Cela avait d'ailleurs été indiqué par le Conseil d'État dans son avis portant sur une proposition de loi déposée par mes collègues du cdH qui estimaient qu'il fallait aller plus loin et qu'il fallait réprimer tous ces signes inacceptables. En effet, on ne peut pas prêter ainsi allégeance à un régime qui – faut-il le rappeler – a été le plus meurtrier et le plus raciste de notre histoire contemporaine.

 

Vous estimez que la loi actuellement d'application est suffisante. Il n'empêche qu'aujourd'hui, la réaction des parquets n'est pas la même dans tous les arrondissements. On se retrouve à nouveau dans une situation où les réactions varient selon l'arrondissement dont on dépend.

 

Je vous propose donc, monsieur le ministre, d'envoyer une circulaire aux parquets pour leur rappeler l'importance d'appliquer ces législations en attirant leur attention sur le fait qu'elles s'appliquent à ces signes nazis. Si, malgré tout, on était amené à constater que certains parquets continuent à ne pas appliquer correctement la loi, peut-être faudrait-il envisager d'organiser un débat sur l'incrimination du port de signes nazis en Belgique.

 

J'entends qu'un texte est discuté en intercabinet, ce dont je ne peux évidemment que me réjouir, sachant qu'en Allemagne et en France, c'est la voie législative qui a été choisie.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

07 Vraag van Koen Metsu aan Sophie Wilmès (VEM Buitenlandse en Europese Zaken) over "De ondersteuning van het gezamenlijke onderzoeksteam m.b.t. de misdaden tegen jezidislachtoffers" (55023865C)

07 Question de Koen Metsu à Sophie Wilmès (VPM Affaires étrangères et européennes) sur "Le soutien à l'équipe commune d'enquête sur les crimes commis contre les yézidis" (55023865C)

 

07.01  Koen Metsu (N-VA): Ik meende dat deze vraag moest worden gericht worden aan de minister van Buitenlandse Zaken, maar klaarblijkelijk niet. Ik ga ervan uit dat de minister van Justitie hier een duidelijk antwoord op kan geven.

 

Mijnheer de minister, de gerechtelijke autoriteiten in Zweden en Frankrijk hebben een gezamenlijk onderzoeksteam, een JIT (Joint Investigative Team), opgericht ter ondersteuning van procedures met betrekking tot ernstige internationale misdrijven gepleegd door Foreign Terrorist Fighters tegen de jezidibevolking in Syrië en Irak, onderwerp waarover wij een tijd geleden in de Kamer een resolutie goedkeurden. De autoriteiten die betrokken zijn bij het JIT, zullen samenwerken met het onderzoeksteam van de Verenigde Naties om de aansprakelijkheid te vorderen voor misdaden die door Daesh oftewel de Islamitische Staat in Irak en de Levant gepleegd zijn.

 

Eurojust heeft de oprichting van het JIT ondersteund, wat de langetermijncoördinatie van onderzoeken en de snelle uitwisseling van informatie en bewijsmateriaal mogelijk zal maken. Door de gezamenlijke inspanningen worden ook meerdere interviews met dezelfde slachtoffers, die erbarmelijke omstandigheden hebben meegemaakt, vermeden.

 

Bent u op de hoogte van het gezamenlijk onderzoeksteam?

 

Zijn de Belgische autoriteiten bereid om samen te werken met het JIT? Hoe ziet u die samenwerking en op welke termijn?

 

Welke concrete stappen heeft de regering reeds ondernomen naar aanleiding van onze resolutie?

 

07.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Het federaal parket werd in oktober 2021 op de hoogte gebracht van de oprichting van het gezamenlijk onderzoeksteam. Gelet op de huidige stand van zaken en het feit dat het federaal parket reeds een onderzoek heeft ingesteld naar misdaden die door geïdentificeerde personen tegen de jezidi's zijn gepleegd, acht het federaal parket het niet opportuun zich daarbij te voegen.

 

Desondanks heeft het federaal parket meermaals informatie uitgewisseld en zal het dat blijven doen, niet alleen met de Zweedse en de Franse autoriteiten, maar ook met collega's uit andere landen die internationale misdaden tegen de jezidi's behandelen. We blijven uiteraard in contact met andere landen over de kwestie. Niets is definitief in dat soort van zaken. De komende weken of maanden wordt inderdaad overwogen om rogatoire commissies naar Irak te sturen.

 

U had ook een vraag over de humanitaire hulp en de wederopbouw. In het kader van de Belgische humanitaire hulp zijn er geen projecten die rechtstreeks en specifiek de yezedi's beogen. België draagt echter op een flexibele manier bij aan het humanitaire systeem, onder meer aan de middelen voor UN OCHA, het CICR en het Central Emergency Response Fund (CERF) van OCHA.

 

België droeg tevens 4 miljoen euro bij aan het humanitaire fonds voor Irak. Uit dat fonds werd 1,6 miljoen euro toegewezen aan UNFPA Iraq voor een tweejarig capaciteitsopbouwprogramma voor vrouwenorganisaties en kreeg OCHA het mandaat om te zorgen voor de nodige opvolging inzake de toegang van vrouwen en meisjes tot psychologische steun, gezondheidszorg en levensreddende middelen, en zo geïntegreerde diensten te verlenen aan slachtoffers van seksueel en  gendergerelateerd geweld in kampen voor intern ontheemden, vluchtelingen en aan de meest kwetsbare bevolkingsgroepen.

 

België steunt ook twee initiatieven die bijdragen tot de mogelijke terugkeer van jezidi's, namelijk het project van de Noorse Vluchtelingenraad, conflictpreventie en bevordering van huisvestings­grond en eigendomsrechten in Irak, en het Sant'Egidioproject, bevordering van de stabilisering van het samenleven van minderheden en religieuze gemeenschappen in Irak.

 

Wat de bijdrage in wederopbouw betreft, heeft België tussen 2018 en 2020 een project gefinancierd dat voornamelijk gericht is op de bouw van scholen in gebieden die door Daesh zijn verwoest, voor een bedrag van 136.790 euro. Het project bereikte ongeveer 65.000 en 392.000 direct respectievelijk indirecte begunstigden.

 

België moedigt, samen met andere Europese landen, de Irakese regering aan om de Yazidi Female Survivors’ Law snel en doeltreffend uit te voeren. We constateren veel vertraging in de uitvoering. België zal daarom bij de Irakese autoriteiten en internationale instanties blijven pleiten voor de belangen van de jezidi's en de toepassing van de wet.

 

We volgen tevens van nabij de kwestie van de terugkeer naar de dorpen en steden van herkomst van de jezidi's die dat wensen. België pleit samen met andere EU-staten actief voor de uitvoering van het akkoord van Sinjar door de twee betrokken regeringen, namelijk die van Irak en die van de Koerdische regio. Ik ben ervan overtuigd dat dat de beste manier is om stabiliteit in de regio te brengen en de terugkeer mogelijk te maken van de jezidi's die dat wensen. De situatie ter plaatse blijft echter uiterst complex en precair en we stellen vast dat er tot dusver weinig vooruitgang is geboekt, ondanks het feit dat beide regeringen hun toezeggingen blijven herbevestigen.

 

Als antwoord op uw vierde vraag inzake het juridisch aspect, vraagt de parlementaire resolutie de Belgische regering om mogelijkheden tot vervolging van de misdaden tegen jezidi's te onderzoeken. Sinds 1999 maakt het Belgisch strafrecht het inderdaad mogelijk om daden van genocide als zodanig te vervolgen. Bovendien werd de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafhof in de internationale straftribunalen in 2019 aangepast om de samenwerking van de Belgische gerechtelijke autoriteiten met het internationaal onpartijdig en onafhankelijk mechanisme dat bevoegd is voor de meest ernstige misdrijven die in Syrië zijn gepleegd, dus ook die van Daesh, mogelijk te maken en te organiseren.

 

Op internationaal niveau was België in 2017 cosponsor van resolutie 2379 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, die de basis vormde voor de oprichting van het United Nations Investigative Team to Promote Accountability for Crimes Committed by Da'esh (UNITAD).

 

Dat team is bevoegd om bewijsmateriaal te verzamelen en te bewaren over de door Daesh in Irak gepleegde daden die kunnen worden aangemerkt als misdaden tegen de mensheid, oorlogsmisdaden of genocide.

 

Tijdens zijn mandaat in de Veiligheidsraad heeft België regelmatig zijn steun betuigd aan het Investigative Team to Promote Accountability for Crimes Committed by Da'esh en aangedrongen op het belang van de vervolging van de daders van ernstige misdrijven, ongeacht hun aanhorigheid. Bovendien promoot België sinds 2013 actief het idee om onderhandelingen te openen over een multilateraal verdrag dat de wederzijdse rechtshulp tussen staten zou vergemakkelijken en versterken met het oog op de nationale vervolging van personen die verdacht worden van oorlogsmisdaden, misdaden tegen de mensheid en misdaden van genocide.

 

07.03  Koen Metsu (N-VA): Mijnheer de minister, mijn oprechte dank voor de uitvoerige antwoorden, zeker wat mijn vierde vraag betreft.

 

Het is een hele boterham en we kunnen er alleen maar dankbaar om zijn dat we het dossier samen met de regering, dankzij de resolutie, tot een goed einde pogen te brengen. De erkenning van genocide is voor de oorlogsslachtoffers en nabestaanden heel belangrijk, zo getuigden zij zelf, niet het minst Nadia Murad, die erop aandrong dat de heropbouw pas kan beginnen na de erkenning van de genocide.

 

Ik betreur wel het antwoord van het federaal parket. Dat wil zich niet bij het JIT vervoegen, omdat er eigen onderzoeken lopen. Er zullen dan wel bilaterale linken zijn en informatie zal worden uitgewisseld, maar ook binnen Europa hebben de JIT's hun nut al bewezen. Ik hoop dat u dat mede kan opvolgen. Indien de mogelijkheid zich ooit aandient om ons toch aan te sluiten bij een JIT, denk ik dat het enkel de zaak te goede kan komen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

08 Vraag van Eva Platteau aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De belangenconflicten bij de Federale Bemiddelingscommissie (FBC)" (55023886C)

08 Question de Eva Platteau à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Les conflits d'intérêts au sein de la Commission fédérale de médiation (CFM)" (55023886C)

 

08.01  Eva Platteau (Ecolo-Groen): Mevrouw de voorzitster, mijnheer de minister, eerder heb ik u al mondelinge vragen gesteld over de beslissing van de Federale Bemiddelingscommissie (FBC) over het nieuwe reglement voor erkende bemiddelingsopleidingen en de problemen die daarbij werden gesignaleerd door verschillende opleidingsinstituten.

 

Een van mijn vragen ging over mogelijke belangenconflicten bij leden van de FBC. In uw antwoord gaf u aan dat er geen sprake was van partijdigheid omdat er bij personen die een persoonlijk belang hadden bij het nieuwe opleidingsreglement – u gaf in uw antwoord toe dat er wel sprake is van personen die een persoonlijk belang konden hebben bij het nieuwe opleidingsreglement –, geen probleem was omdat zij zich vrijwillig hadden onthouden in het einddebat en bij de eindbeslissing.

 

U voelt al aan dat dit antwoord mij niet helemaal geruststelde. Feit is immers dat de toenmalige voorzitter van de FBC op dat moment ook eigenaar was van een eigen vormingsinstituut. Zijn belang was dus toch anders dan voor FBC-leden die enkel een docentenopdracht vervulden. De voorzitter speelde om evidente redenen ook een belangrijke rol in het hele besluitvormingsproces, hoewel hij zich bij de eindstemming heeft onthouden.

 

Mijnheer de minister, het is van fundamenteel belang dat elke schijn van partijdigheid wordt vermeden zodat de onafhankelijkheid en de geloofwaardigheid van de FBC ten aanzien van bemiddelaars en burgers gevrijwaard blijven. De perceptie van partijdigheid is nu immers ontstaan. Ik hoor dat van heel veel bemiddelaars. Daarom stel ik er u nu ook opnieuw een vraag over. De perceptie is dat de FBC niet het algemeen belang dient, maar wel privébelangen nastreeft. Dat is problematisch, zeker gezien de maatschappelijke rol van de FBC om bemiddeling te promoten als alternatieve vorm van geschillenbeslechting.

 

Zelfs in de deontologische code die de FBC zelf heeft opgesteld, staat trouwens dat een bemiddelaar alleen kan aanvaarden een bemiddeling te leiden, indien zijn neutraliteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid redelijkerwijze niet in twijfel kunnen worden getrokken. Zou dezelfde deontologie niet moeten gelden voor leden van de FBC?

 

Mijnheer de minister, ik kom tot mijn vragen.

 

Ten eerste, bent u het erover eens dat de schijn van belangenconflict en partijdigheid moet worden vermeden? Indien ja, kan volgens u dan iemand die eigenaar is van een eigen opleidingsinstituut dat zelf bemiddelingsopleidingen organiseert, lid zijn van de FBC die instaat voor de erkenning van de bemiddelingsopleidingen of bemiddelingsinstituten?

 

Ten tweede, bent u van plan het regelgevende kader aan te passen zodat dergelijke belangenconflicten in de toekomst kunnen worden vermeden?

 

Ten slotte, hoe kan worden gezorgd voor een betere motivatie en verantwoording van beslissingen van de FBC?

 

08.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw Platteau, uiteraard ben ik het ermee eens dat de schijn van belangenconflict en partijdigheid moet worden vermeden. Ik verwijs naar mijn antwoord dat ik u in september gaf, namelijk dat de samenstelling van de FBC wordt vastgesteld in de wet en in het koninklijk besluit tot uitvoering daarvan. Er bestaat effectief een regel die belangenconflicten moet vermijden, namelijk artikel 30 van het huishoudelijk reglement van de FBC. De FBC heeft mij bevestigd dat dit huishoudelijk reglement effectief wordt toegepast bij de goedkeuring van het nieuwe reglement en dit om de mogelijke schijn van partijdigheid te vermijden.

 

In verband met uw tweede vraag is het mogelijk dat een persoon die een opleidingsinstituut heeft opgericht dat bemiddelingsopleidingen organiseert, tevens lid is van de FBC, net zoals de bemiddelaars zelf ook deel kunnen uitmaken van de FBC. Aangezien artikel 30 van het huishoudelijk reglement bestaat en voor zover het correct wordt toegepast, lijkt mij dat geen probleem te vormen.

 

Voor uw derde vraag is de FBC ter zake, zoals ik eerder heb gesteld, een onafhankelijke administratieve autoriteit en komt het haar dan ook toe haar huishoudelijk reglement te bepalen. Het lijkt mij niet opportuun dat de wetgever alle details ter zake bepaalt. Een mogelijkheid op wetgevend niveau zou erin kunnen bestaan het huishoudelijk reglement te laten goedkeuren door de Koning, naar het voorbeeld van wat is bepaald voor de ordes van advocaten in artikel 491 van het Gerechtelijk Wetboek.

 

In verband met uw vierde vraag ben ik het met u eens dat beslissingen goed moeten worden gemotiveerd, "met redenen omkleed" om het jargon te gebruiken. Dit is een garantie om het adagium te kunnen waarmaken: Justice must not only be done, justice must also be seen to be done. Als er getwijfeld wordt aan de beslissingen is het echter niet aan mij als minister om daarover te oordelen, maar wel aan een onafhankelijke rechtbank, namelijk de Raad van State. Tegen de beslissingen van de FBC kunnen beroepen worden ingesteld bij de Raad van State en problemen inzake motivering kunnen daar worden opgeworpen.

 

08.03  Eva Platteau (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, u verwijst naar het huishoudelijk reglement van de FBC, dat ze zelf hebben opgesteld, en u zegt dat dat correct moet worden toegepast. Ik ben het daar uiteraard volledig mee eens.

 

Toch denk ik ook hier dat er zich toch een probleem heeft voorgedaan in de motivering van de beslissing en in de manier waarop dit verlopen is. U verwijst naar de procedure voor een beslissing en naar wat maakt dat een beslissing als eerlijk wordt gepercipieerd. Diegenen die het niet eens zijn met die beslissing zijn allemaal bemiddelaars. En ja, zij zijn inderdaad niet naar de Raad van State getrokken om die beslissing aan te vechten omdat zij hoopten het op een andere manier te kunnen oplossen – het zijn nu eenmaal bemiddelaars. Toch denk ik dat er een aantal fundamentele vragen gesteld kunnen worden bij de manier waarop de FBC momenteel werkt.

 

Ik heb uit uw vorige antwoord opgemaakt dat u daar wel werk van wilt maken omdat u bemiddeling zeer waardevol vindt en deze werkwijze een warm hart toedraagt. Ik kijk dus uit naar de verdere initiatieven die u zal nemen om die werking nog te verbeteren en bemiddeling nog meer te promoten.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

09 Samengevoegde vragen van

- Melissa Depraetere aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De notariskosten" (55023905C)

- Philippe Goffin aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De herziening van de notariskosten" (55024131C)

09 Questions jointes de

- Melissa Depraetere à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Les frais de notaire" (55023905C)

- Philippe Goffin à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La réforme des frais de notaire" (55024131C)

 

09.01  Melissa Depraetere (Vooruit): Mijnheer de minister, normaliter ging u eind vorig jaar met een voorstel komen om de notariskosten te hervormen. Het ging dan heel specifiek over drie aspecten.

 

Ten eerste betrof het de transparantie van de tarieven. Het gaat dan over de erelonen, de administratieve kosten en de externe kosten die door de notaris worden aangerekend. Ten tweede ging het over een herziening van de gereguleerde tarieven, aangezien die sinds 1980 in voege zijn en in al die tijd niet werden herzien. Ten derde zou het ook gaan over de verdere modernisering van het beroep en de verhoging van de toegankelijkheid tot het beroep.

 

Mijnheer de minister, graag had ik vernomen hoe ver u staat met de hervorming van de notaristarieven. Wanneer mogen we dit in het Parlement verwachten? Kunt u reeds meer inkijk geven in uw plannen? Over welke specifieke tarieven zou het gaan?

 

09.02  Philippe Goffin (MR): Monsieur le ministre, vous connaissez mon attachement au secteur du notariat. En avril  dernier, je vous interrogeais sur votre volonté de moderniser la réglementation de la profession des notaires, en concertation avec ces derniers, notamment quant à la révision de leurs tarifs. En effet, l'arrêté royal de 1950, relatif à la profession de notaire et à ses tarifs, nécessite clairement une mise à jour. Vous m'aviez indiqué alors, à ce sujet, que cet arrêté était obsolète. Je suis d'accord avec vous. Il fallait d'ailleurs relever le fait que certains actes étaient encore mentionnés alors qu'ils n'existent plus. Une réforme est donc bien nécessaire. Nous partageons le même point de vue.

 

Dès lors, mes questions sont précises. Quelles ont été les avancées dans ce dossier depuis le printemps dernier? Comment se déroulent très concrètement les concertations avec le secteur et dans quels délais espérez-vous finaliser cette réforme? Je vous remercie.

 

09.03 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw de voorzitster, collega's, de teksten, met inbegrip van de wijzigingen, onder meer aan de Ventôsewet, het Gerechtelijk Wetboek, het Burgerlijk Wetboek en het tariefbesluit, dus het fameuze koninklijk besluit uit 1950, worden momenteel afgewerkt en zullen dan worden voorgesteld aan de regering.

 

Après accord, les textes seront soumis au Conseil d'État puis au Parlement.

 

Mevrouw Depraetere, het is mijn bedoeling om een effectieve herziening van de erelonen en de administratieve kosten door te voeren. Eén van de belangrijkste doelstellingen is om de aankoop van een gemiddelde gezinswoning goedkoper te maken.

 

Verder willen wij ook meer transparantie en duidelijkheid geven aan de burgers met betrekking tot de rekening van de notaris. Het gaat dan over hoeveel het ereloon bedraagt, welke de administratieve kosten zijn, hoeveel belastingen werden geheven en dergelijke meer.

 

J'en viens à votre deuxième question, monsieur Goffin. La proposition a été préparée en étroite concertation avec le secteur.

 

09.04  Melissa Depraetere (Vooruit): Mijnheer de minister, als ik het goed begrijp, komt de tekst binnenkort naar het Parlement, na een passage bij de Raad van State. Het is goed te horen dat het nog steeds de bedoeling is om de erelonen en zeker ook de tarieven voor de aankoop van een woning te herzien. Dat probleem is immers nog steeds actueel en wordt ook alleen maar groter, heb ik de indruk.

 

Collega Goffin gaf het reeds aan, ik hoop dat er een herziening komt van bepaalde kosten die nog steeds worden doorgerekend. Ik denk dan aan kosten voor het maken van een kopie of een vertaling, terwijl dat intussen allemaal heel sterk gedigitaliseerd is. Ik ga ervan uit dat ook die kosten zullen worden meegenomen in uw ontwerp. Wij zullen dat binnenkort verder bespreken in het Parlement.

 

09.05  Philippe Goffin (MR): Ma collègue a tout résumé et je remercie M. le ministre pour sa réponse.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

10 Vraag van Melissa Depraetere aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De beslaglegging op goederen" (55023906C)

10 Question de Melissa Depraetere à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La saisie de marchandises" (55023906C)

 

10.01  Melissa Depraetere (Vooruit): Mevrouw de voorzitster, mijnheer de minister, als iemands domicilieadres bij u staat, maar het gaat bijvoorbeeld niet over uw partner, dan kan de gerechtsdeurwaarder beslag leggen op uw goederen, ook al hebt u zelf geen schulden. Ze worden vermoed eigendom te zijn van de schuldenaar, ook al is dit niet zo.

 

De eigenaar kan op het ogenblik van het beslag en wanneer hij geen schuldenaar is van de beslaglegger, zich tegen het gelegde beslag op de goederen verzetten. Die procedure is echter niet evident. Men kan natuurlijk ook reeds op voorhand bij een notaris laten vastleggen welke goederen van de persoon zelf zijn en welke van de schuldenaar.

 

Wij merken dat daar regelmatig problemen rijzen, omdat mensen dat niet gedaan hebben. Op het moment van de beslaglegging moeten ze dan vaststellen dat die procedure helemaal niet zo gemakkelijk is. Men moet dan immers bij dagvaarding een hele procedure opstarten. Dat moet bekostigd worden door degene die beweert dat hij eigenaar is en dat zijn goederen in principe niet in beslag zouden mogen worden genomen. Er moeten dan heel wat bewijsstukken worden opgemaakt. Eigenlijk komt het er heel vaak op neer dat mensen die facturen niet meer hebben en die procedure op voorhand bij de notaris niet hebben gedaan, met alle gevolgen van dien. Dat brengt ook een heel grote kost met zich mee.

 

Zijn er andere procedures, waardoor dit beter kan worden georganiseerd? Misschien bestaan die reeds of misschien kunnen die worden aangepast?

 

U bent bezig met een hervorming van de tarieven van de notaris. Het zou misschien een mogelijkheid kunnen zijn om een goedkoper tarief in te stellen voor mensen die specifiek met deze problematiek worden geconfronteerd. Bent u daarmee bezig?

 

10.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw de voorzitster, mevrouw Depraetere, ik ontwaar in uw vraag een bezorgdheid voor de eigenaar van de goederen bij wie het beslag wordt gelegd terwijl hij helemaal niet de schuldenaar is. Dat is inderdaad een terechte bezorgdheid. Er is momenteel geen andere mogelijkheid voor de eigenaar om zijn eigendom te recupereren dan via dergelijke rechtsvordering tot revindicatie.

 

Het is juist dat om deze procedure te kunnen instellen de revindicerende partij moet bewijzen dat hij eigenaar is van die goederen. Dit bewijs kan echter in principe worden geleverd met alle middelen van recht, vermoedens en getuigen inbegrepen. Aan de rechter wordt dus een zeer ruime appreciatiebevoegdheid verleend wat de beoordeling van de bewijselementen betreft.

 

Het zou ons te ver leiden om hier een overzicht van de rechtsspraak te geven, maar ik wil toch enkele elementen meegeven. Zo kan bijvoorbeeld een huwelijks- of samenlevingscontract worden aanvaard als bewijs van eigendom in het kader van de rechtsvordering tot revindicatie.

 

De beslagrechter kan ook eisen, om misbruik te voorkomen, waardoor de schuldeiser onterecht in de kou zou blijven staan, dat het bewijs wordt geleverd dat de goederen wel degelijk werden betaald door de revindicerende partij. Het is daarom verstandig om het betalingsbewijs te bewaren.

 

De kosten van deze procedure worden doorgaans door de beslagrechter ten laste gelegd van de verliezende partij. Krijgt de revindicerende partij gelijk, dan zal de beslagleggende partij moeten instaan voor de kosten. Is het bewijs daarentegen ontoereikend, dan zal de revindicerende partij de procedurekosten moeten dragen.

 

Praktisch kan het ook voorvallen – en dat lijkt mij een betere optie – dat de partij tegen wie beslag werd gelegd, ter plaatse van het beslag aanwezig is en de eigendomsbewijzen voorlegt aan de gerechtsdeurwaarder. Hier kan de gerechtsdeurwaarder ten volle zijn bemiddelingsrol opnemen. Hij houdt rekening met de belangen van de schuldenaars. Als blijkt dat de eigendomsbewijzen inderdaad sluitend zijn, zal hij niet overgaan tot beslaglegging van de desbetreffende goederen. Zo wordt een nodeloze procedure voor de beslagrechter vermeden.

 

Daaraan kan worden toegevoegd dat de gerechtsdeurwaarder niet alle goederen in beslag kan nemen. De schuldenaar is beschermd door de lijst van niet voor beslag vatbare goederen, het fameuze artikel 1408 van het Gerechtelijk Wetboek. Die lijst geldt natuurlijk ook voor de eigenaar van die goederen.

 

In antwoord op uw tweede vraag, het is inderdaad zo dat wij momenteel bezig zijn met de hervorming van de tarieven, zoals ik daarnet zei. Wij zijn zeker bereid om uw voorstel te onderzoeken en mee te nemen in ofwel de huidige aanpassing of op een later tijdstip.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

11 Vraag van Dries Van Langenhove aan Sammy Mahdi (Asiel, Migratie en Nationale Loterij) over "De systematiek bij het leeftijdsonderzoek van NBMV’s" (55023997C)

11 Question de Dries Van Langenhove à Sammy Mahdi (Asile, Migration et Loterie Nationale) sur "Le caractère systématique des tests de détermination de l'âge des MENA" (55023997C)

 

11.01  Dries Van Langenhove (VB): Mijnheer de minister, eerder ondervroeg ik al staatssecretaris Mahdi in de commissie Binnenlandse Zaken over het feit dat er in geval van twijfel over de opgegeven leeftijd van zelfverklaarde minderjarigen niet steeds tot een leeftijdsonderzoek wordt overgegaan. In zijn antwoord verklaarde uw collega dat dit onder meer komt door het feit dat minderjarigen soms van de radar verdwijnen na het uiten van die twijfel. Een andere reden is dat er mogelijk andere informatie beschikbaar is geworden in het dossier.

 

Op mijn vraag of dit de verklaring is voor alle gevallen waarin er niet wordt overgegaan tot een leeftijdsonderzoek, of slechts voor een gedeelte ervan, stelde uw collega dat deze vraag beter gesteld zou worden aan u, omdat een ander kabinet verantwoordelijk is voor dat onderzoek.

 

Kunt u meer duidelijkheid verschaffen over alle redenen waarom er in geval van twijfel niet steeds tot een leeftijdsonderzoek wordt overgegaan? Blijft dit beperkt tot de twee reeds aangehaalde redenen, namelijk van de radar verdwijnen of nieuwe elementen in het dossier? Zijn er nog andere verklaringen? Zo ja, om welke verklaringen gaat het dan? Kunt u bevestigen dat er, indien één van de voorgaande redenen niet van toepassing is, steeds een leeftijdsonderzoek plaatsvindt wanneer er twijfel is over de opgegeven leeftijd?

 

11.02 Minister Vincent Van Quickenborne: De dienst Voogdij organiseert onmiddellijk een medische test wanneer de instanties die verantwoordelijk zijn voor asiel, toegang tot het grondgebied, verblijf en verwijdering twijfelen aan de zelfverklaarde minderjarigheid van een persoon die beweert een NBMV te zijn. In 2021 heeft de dienst Voogdij in 76 % van de gevallen een medische test uitgevoerd nadat twijfel werd geuit.

 

De dienst Voogdij kan geen medische test uitvoeren indien de betrokken persoon van de radar verdwijnt. Daarnaast voert de dienst Voogdij geen medische testen uit in een aantal situaties. Dat gebeurt ten eerste niet als er al een medische test heeft plaatsgevonden volgens de methode van de dienst Voogdij. Het gebeurt ten tweede niet als de betrokkene in het bezit is van Europese documenten of documenten die zijn uitgereikt op grond van internationale verdragen. Het gebeurt ten derde ook niet als de betrokkene weigert een medische test te ondergaan. De dienst Voogdij voert een gesprek met de betrokkene om de procedure van de medische test en de gevolgen van deze weigering nogmaals toe te lichten. Indien de betrokkene blijft weigeren, neemt de dienst contact op met de instantie die de twijfel heeft doen ontstaan en neemt dan een beslissing op basis van de gegevens van het dossier.

 

De test wordt uitgesteld bij zwangere meisjes, om andere medische of psychologische redenen of in andere uitzonderlijke omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer de persoon verklaart ouder te zijn dan 18 jaar nadat er twijfel is geuit. Als de dienst Voogdij denkt dat de persoon jonger dan 18 zou kunnen zijn, wordt er wel een medische test uitgevoerd.

 

11.03  Dries Van Langenhove (VB): Mijnheer de minister, dank u wel voor uw verhelderende antwoord. Wat de weigering betreft, had ik van staatssecretaris Mahdi nog geen antwoord gekregen. Het gebeurt dus wel degelijk dat er mensen zijn die bescherming aanvragen, beweren dat ze minderjarig zijn en dan weigeren om een leeftijdsonderzoek te ondergaan. Ik verneem van u dat er dan op basis van de elementen uit het dossier die wel al beschikbaar zijn wordt beslist of de twijfel gerechtvaardigd is en er wordt uitgegaan van een meerderjarige of een minderjarige aanvrager van bescherming.

 

Ik zal uiteraard niet nalaten om de staatssecretaris, en misschien ook u, in de toekomst te ondervragen over het aantal beslissingen dat daarover wordt genomen en of het dus zou kunnen gebeuren dat een aanvrager van bescherming weigert een leeftijdsonderzoek te ondergaan en toch nog het voorrecht krijgt om te worden behandeld als een minderjarige. Daar bestaan wellicht cijfers over. Dat zou ik zeer straf vinden, maar daarvoor zijn er wellicht nog bijkomende vragen nodig. Dank u wel.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

12 Questions jointes de

- Vanessa Matz à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le tournage d'une vidéo pour les voeux d'un parti politique au Palais de Justice de Bruxelles" (55024008C)

- Katleen Bury à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "L'enregistrement par le MR d'un message vidéo de nouvel an au Palais de Justice de Bruxelles" (55024118C)

12 Samengevoegde vragen van

- Vanessa Matz aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De video-opname van de nieuwjaarswensen van een politieke partij in het Justitiepaleis te Brussel" (55024008C)

- Katleen Bury aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De opname van een videoboodschap met nieuwjaarswensen door de MR in het Justitiepaleis te Brussel" (55024118C)

 

12.01  Vanessa Matz (cdH): Monsieur le ministre, le 9 janvier dernier, nous avons pu découvrir sur les réseaux sociaux les vœux d'un parti politique, le Mouvement réformateur. Je me suis particulièrement étonnée du lieu dans lequel ces vœux, rassemblant entre autres Sophie Wilmès, Georges-Louis Bouchez ou encore Louis Michel, furent prononcés. Cette vidéo a été tournée dans divers endroits du palais de justice de Bruxelles.

 

L'impartialité de la Justice est l'une des pierres angulaires de notre démocratie. L'institution de la Justice doit non seulement être neutre mais apparaître comme telle pour garantir sa crédibilité et sa légitimité auprès de notre population. Il est donc particulièrement questionnant qu'un parti politique organise un événement politique dans le bâtiment le plus représentatif de la Justice en Belgique. Ce regrettable mélange des genres pourrait laisser penser que la Justice est inféodée à un parti politique.

 

Nonobstant cette considération particulièrement importante, une autre question nous vient directement à l'esprit. Est-il normal qu'un bâtiment public serve de lieu pour l'organisation d'un événement privé non inhérent à l'utilisation du bâtiment? Qu'est-ce qui empêche l'ensemble des partis politique de notre pays de monopoliser des lieux publics pour leurs vœux ou autres manifestations? Est-ce que cette utilisation ne crée par un précédent?

 

Monsieur le ministre, estimez-vous que cette utilisation d'un bâtiment public est déontologique et légale? Ne trouvez-vous pas qu'elle affaiblit l'image du pouvoir judiciaire si important dans notre démocratie? Est-ce qu'une autorisation a été demandée par le parti politique en question? Si oui à quelle instance? Est-ce qu'une compensation financière a été demandée pour l'occupation du palais de justice? Si oui, quel est son montant et comment a-t-elle été déterminée? Si ce n'est pas le cas, comment justifier l'occupation gratuite d'un bâtiment fédéral?

 

12.02  Katleen Bury (VB): Mevrouw de voorzitster, mijnheer de minister, de keuze voor het Justitiepaleis, waar de MR een nieuwjaars­boodschap op video opnam, was bijzonder ongelukkig. In dat gebouw moeten mijns inziens neutraliteit en onpartijdigheid gewaarborgd worden. Ik sluit mij daarom aan bij de vragen die mevrouw Matz al stelde.

 

Mijnheer de minister, bent u het ermee eens dat openbare gebouwen kunnen worden gebruikt voor zaken die niet overeenstemmen met datgene waarvoor zij gebouwd zijn? Als politieke boodschappen toegelaten zijn, kunnen ook andere dan politieke organisaties daar in de toekomst activiteiten organiseren?

 

Werd er voor die video-opname toestemming gevraagd, of werden de beelden gewoon opgenomen zonder medeweten? Werd daarvoor een vergoeding gevraagd?

 

12.03 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw de voorzitster, mevrouw Matz, mevrouw Bury, ik heb begrepen dat deze vragen ook ingediend werden ter attentie van mijn collega, bevoegd voor de Regie der Gebouwen. Ik zal u nu de antwoorden geven.

 

Premièrement, le demandeur, à savoir le Mouvement réformateur, a formulé une demande entre autres auprès de la première présidente de la Cour de cassation afin de réaliser une vidéo au sein du palais de justice de Bruxelles consacrée à ses vœux annuels. L'accord a été donné.

 

Ten tweede, de voorzitter van het Hof van Cassatie heeft expliciet gevraagd om het gebruik te beperken tot twee uur.

 

L'autorisation a uniquement été donnée pour la salle des pas perdus qui, pour rappel, est un espace ouvert au public et sans restrictions.

 

Die twee eisen werden vervuld door de aanvrager.

 

Ten derde, de opname werd gedraaid op een zaterdag, teneinde de impact voor de justitiabelen te beperken.

 

Enfin, pour rappel, de nombreux lieux appartenant à l'État comme le Palais de Justice de Bruxelles sont accessibles à tous moyennant certaines conditions, dans le cadre de la réalisation de prises de vue, de vidéos ou de films. Dans le cas de tournages au sein du Palais de Justice de Bruxelles, aucune rétribution n'est demandée au demandeur par la Régie des Bâtiments ou par l'Ordre judiciaire.

 

Ne vous inquiétez pas, chers collègues, je connais les principes de la trias politica. Plus que cela, je suis attaché à une justice indépendante et impartiale. Il ne doit y avoir aucun doute à ce sujet. Cette indépendance n'a jamais été mise en péril.

 

12.04  Vanessa Matz (cdH): Monsieur le ministre, comme le son a été coupé à plusieurs reprises, je n'ai pas compris votre première réponse. Veuillez m'excuser de devoir vous la faire répéter. Avant de parler de la présidente de la Cour de cassation, vous disiez que cette autorisation avait été demandée à la Régie des Bâtiments, laquelle a accepté? C'est bien cela?

 

12.05  Vincent Van Quickenborne, ministre: Non, non. Je vais me répéter: j'ai cru comprendre que cette question avait également été posée à mon collègue en charge de la Régie des Bâtiments. Il vous confirmera certainement les réponses que je vais vous apporter. Ensuite, j'ai ajouté que le demandeur, donc le Mouvement réformateur, avait introduit une requête auprès de la première présidente de la Cour de cassation. Je pense que vous avez entendu le reste.

 

12.06  Vanessa Matz (cdH): Donc, la demande n'a pas transité par la Régie?

 

12.07  Vincent Van Quickenborne, ministre: Non, je n'ai pas dit cela, mais - entre autres - que la question avait été posée à la présidente de la Cour de cassation.

 

12.08  Vanessa Matz (cdH): Vous m'avez répondu avoir contacté votre collègue en charge de la Régie. Cet organe et la présidente de la Cour de cassation ont-ils reçu une demande d'autorisation?

 

12.09  Vincent Van Quickenborne, ministre: Vous devriez poser cette question à mon collègue chargé de la Régie des Bâtiments.

 

12.10  Vanessa Matz (cdH): Monsieur le ministre, selon vos réponses, je vous sens quelque peu en réserve et mal à l'aise par rapport à cela. Je le comprends tout à fait. En tant que ministre de la Justice, il vous appartient non pas de savoir comment obtenir l'autorisation, mais de garantir l'impartialité. Vous terminez en disant qu'il n'y a pas de problème à ce sujet. Je me permets évidemment d'émettre quelques doutes par rapport à l'impartialité. Il me semble que c'est laisser la porte ouverte à beaucoup de choses. Les principes d'impartialité et de neutralité notamment vous sont chers, je le sais, ainsi qu'à cette formation politique, habituellement, mais on ne peut pas dire qu'ils aient été totalement garantis avec cet événement. Nous trouvons cela regrettable. En ce qui concerne les autorisations notamment, je sens bien que vous ne souhaitez pas vous avancer sur le dossier. C'est normal car il ne s'agit pas de votre compétence en tant que telle. Vraisemblablement, cela a dû transiter par quelqu'un d'autre que la présidente de la Cour de cassation. Nous ne manquerons pas d'interroger votre collègue Michel sur cette question.

 

Je vous sens très mal à l'aise et je comprends que vous le soyez. Un bâtiment public représente déjà un problème en soi, mais c'est encore plus le cas de celui du Palais de Justice. Le fait qu'il n'y ait pas eu une contrepartie non plus par rapport à cela est aussi un problème en soi. Nous investiguerons davantage ce dossier.

 

12.11  Katleen Bury (VB): Mijnheer de minister, ik merk dat u er geen graten in ziet. U zegt dat de voorzitter van het Hof van Cassatie werd gecontacteerd en dat er een akkoord werd gesloten. De opnameduur was beperkt tot twee uur en, nog veel belangrijker, de opname vond enkel plaats in de salle des pas perdus. In die zaal ben ik vroeger heel vaak geweest in de werksfeer, maar ook op een nieuwjaarsreceptie van de Brusselse balie, want daartoe is het een toplocatie, met onder meer de nodige belichting. Het experiment van de slinger van Foucault werd in die zaal ook eens herhaald; dat heeft eveneens niets met Justitie te maken. Uit uw antwoord kan ik echter wel afleiden dat wij ervan mogen uitgaan dat alle partijen dat in de toekomst mogen doen. Dat nemen wij mee. Wij hopen dan ook dat er voor andere aanvragen in die zin consequent een akkoord zal worden gegeven.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

13 Vraag van Katleen Bury aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De justitiële behandeling van politiemensen na een dodelijk schietincident" (55024116C)

13 Question de Katleen Bury à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le traitement judiciaire réservé aux policiers après une fusillade mortelle" (55024116C)

 

13.01  Katleen Bury (VB): Mijnheer de minister, deze vraag werd door mijn collega Depoortere aan minister Verlinden gesteld. Ik stel deze vraag ook aan u omdat hieraan een aantal bijkomende vragen moet worden gekoppeld.

 

Er was een confrontatie met de politiediensten waarbij agenten in een vuurgevecht terechtkwamen. De betrokkene heeft het schietincident niet overleefd. De burgemeester van de betrokken politiezone zei: "Het korps heeft super gehandeld. Het waren zeer moeilijke omstandigheden. De tragische gebeurtenis zal hoe dan ook een impact op de politiemensen hebben."

 

Na dat incident volgde er volgens hen een moeilijke behandeling door de justitie. In tegenstelling tot het protocol met het Comité P werd er de agenten geen afkoelingsperiode gegund en werden zij direct voor een verhoor van categorie 4 bij de onderzoeksrechter voorgeleid. De reden voor de vrijheidsberoving en het verhoor van categorie 4 is nog frappanter, want volgens het parket ging het om een praktische overweging. Ik vraag mij dan af wat die praktische overweging was. Ging men ervan uit dat de betrokken agenten op de vlucht zouden slaan of zich aan het onderzoek zouden proberen te onttrekken? Dat vind ik zeer vreemd.

 

Mijnheer de minister, waarom werd het protocol met het Comité P niet nageleefd? Welke stappen zult u nemen zodat dit de toekomst wel wordt gedaan?

 

Wat zijn de beweegredenen van het parket om een dergelijk ingrijpend verhoor zo snel na de feiten te laten plaatsvinden? Zult u zich hiervoor verontschuldigen bij de betrokken agenten?

 

Zult u initiatieven nemen met de minister van Binnenlandse Zaken om dergelijk incidenten in de toekomst te vermijden en het mentaal welzijn van onze agenten op de eerste plaats te zetten?

 

13.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Ik sluit mij volledig aan bij het citaat van de burgemeester van de betrokken politiezone. Een schietincident is geen alledaagse gebeurtenis en heeft een impact op de betrokken politiemensen. Gelukkig krijgt de politie interne bijstand door het stressteam en krijgt men ook juridische bijstand als men dat wenst.

 

Eerst een opmerking, het is in het belang van de betrokken politieambtenaren dat de feiten door een onafhankelijke instantie worden onderzocht, hier het Comité P. Het is belangrijk dat er snel duidelijkheid komt over het correct optreden van de politie, opdat daarover geen twijfel kan worden gezaaid. Hoe dat moet gebeuren staat duidelijk in een richtlijn van het College van procureurs-generaal, opgenomen in COL10/2017. Die omzendbrief gaat over geweld tegen de politie, maar ook over geweld door de politie.

 

Over dit incident deelt het Antwerps parket mij mee dat de beslissing om een Salduz IV-procedure toe te passen op alle agenten werd genomen door de onderzoeksrechter en niet door het parket van Antwerpen. Er is volgens de informatie die mij werd meegedeeld geen sprake geweest van een voorleiding bij de onderzoeksrechter. De rechter besliste dus autonoom, naar aanleiding van de afstapping, om de procedure Salduz IV toe te passen. De reden hiervoor zou door de rechter uitdrukkelijk en uitgebreid aan de betrokken politiemensen toegelicht zijn.

 

In tegenstelling tot het parket zijn onderzoeksrechters niet gebonden door de rondzendbrief COL10/2017 van het College van procureurs-generaal. Deze richtlijn wordt op geregelde tijdstippen besproken tussen de politie en het openbaar ministerie, dit onder meer in het overlegplatform Justipol.

 

Ik wil in het belang van de waarheidsvinding en uit respect voor de politieambtenaren natuurlijk ook dat de COL10/2017 zo goed mogelijk wordt nageleefd. Ik zal het College van procureurs-generaal vragen om dit bij de onderzoeksrechters in herinnering te brengen.

 

13.03  Katleen Bury (VB): Mijnheer de minister, u zegt dat de COL10/2017 door de onderzoeksrechter niet moet worden nageleefd. De impact van een dodelijk schietaccident op de betrokken agenten is echter groot. U zegt dat zij bij een stressteam terechtkunnen. Die maatregelen gaan echter teniet als de onderzoeksrechter zich niet aan de afkoelingsperiode moet houden en kan doen wat hij wil. Dan moet er toch worden ingegrepen. U kunt dit toch bekijken met uw collega. Als zoiets gebeurt, moet u de agenten tenminste even de tijd geven om dat te plaatsen.

 

Natuurlijk moet er aan waarheidsvinding worden gedaan, maar een onderzoeksrechter moet hiermee toch rekening houden. Daarom staat dat immers in die COL. Het respect voor de politiediensten en het mentaal welzijn van de politieagenten staan al heel sterk op de helling. We zien dat nu ook bij stakingen. Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat dergelijke zaken in de toekomst niet meer gebeuren. Daarop zou toch bijkomend moeten worden ingezet.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

14 Question de Philippe Goffin à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le taux de récidive trop important en Belgique" (55024132C)

14 Vraag van Philippe Goffin aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De te hoge recidive in België" (55024132C)

 

14.01  Philippe Goffin (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, les chiffres relatifs à la récidive dans notre pays sont extrêmement élevés. Ainsi, récemment, des chiffres évoquent des faits de récidive pour près de six condamnés sur dix.

 

Une étude de l'INCC montre que la majorité des personnes récidivistes ont déjà été condamnées à une peine d'emprisonnement, ce qui semble indiquer le caractère extrêmement criminogène de la prison. On ne peut donc faire l'économie de la mise en place de mesures complémentaires visant à lutter contre la récidive, au-delà de l'option carcérale pure et simple.

 

Par conséquent, il me paraîtrait judicieux qu'une réflexion soit menée quant à un recours plus large aux peines alternatives, tel que les peines de probation autonomes ou encore les peines de travail, notamment pour toute une série de faits infractionnels en lien avec des problèmes de santé publique.

 

L'accent doit être mis tout particulièrement sur la réinsertion, notamment sociale, du condamné. Comme l'indiquait récemment très justement le Pr. Damien Vandermeersh, les peines alternatives doivent se faire dans une démarche d'accompagnement, dispositif qui doit être conditionnel et qui amène la personne à devenir actrice de son comportement et de son devenir. Il ne s'agit pas simplement de neutraliser la personne, mais également de travailler sur la prise de conscience et la remise en question.

 

Monsieur le ministre, un bilan relatif aux peines alternatives – dont certaines sont relativement récentes –, et à leur impact sur la récidive a-t-il été effectué récemment? Dans l'affirmative, quelles en sont les conclusions? Dans la négative, avez-vous ou allez-vous lancer, dans le cadre des réformes que nous sommes en train d'entamer avec vous, une analyse de la récidive en cas de peines dites alternatives? Le recours aux peines alternatives est-il suffisamment utilisé par les juridictions pénales de notre pays? Constatez-vous une diminution du taux de récidives des personnes condamnées à une peine alternative.

 

14.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Madame la présidente, cher collègue, pour répondre à votre première question, je peux vous dire qu'à ma connaissance, un bilan relatif aux peines alternatives n'existe pas. Cela ne m'empêche cependant pas de vous renvoyer à l'Institut National de Criminalistique et de Criminologie et à son intéressant rapport auquel vous avez fait référence.

 

Un état des lieux des connaissances sur la récidive en Belgique a été dressé en 2021 par des chercheurs de l'INCC.

 

Le rapport intitulé État des lieux des travaux criminologiques sur la récidive en Belgique constitue l'état des lieux le plus récent sur les connaissances disponibles en Belgique. Ce rapport ne parle pas de faits de récidive pour près de six condamnés sur dix, même si ces chiffres ont été cités dans la presse, la semaine passée.

 

Ce sont de telles différences et interrogations quant aux données réelles sur la récidive qui appuient mon souhait de mettre rapidement en place un instrument pour monitorer la récidive en Belgique. Plusieurs initiatives ont d'ailleurs été prises récemment à ce niveau. Actuellement, dans le cadre de la modernisation des statistiques des condamnations, le SPF Justice collabore avec l'INCC pour essayer de standardiser les statistiques utilisables pour le SPF Justice (statistiques annuelles de condamnations) et pour l'INCC (études de la récidive). Il est créé une Cellule Récidive et Carrières Criminelles (CReCC) auprès de l'INCC. L'INCC travaille également en parallèle sur des projets en lien avec la récidive qui consolideront les travaux de la CReCC au cours de ses deux premières années de fonctionnement. L'objectif est à la fois de développer un moniteur de la récidive quasi automatique, de répondre à des questions spécifiques du SPF Justice concernant la récidive et les carrières criminelles et d'élaborer un programme de recherche à long terme sur la récidive et la carrière criminelle.

 

Ces activités, pour lesquelles un budget est prévu, viennent seulement de débuter. Elles auront clairement pour objectif d'accroître les connaissances sur ces questions. Il s'agira notamment de tester minutieusement de nouvelles initiatives sur le plan scientifique, de préférence par des recherches bibliographiques systématiques et par des recherches expérimentales dans la phase initiale, afin de disposer dès le départ d'indications claires sur l'efficacité d'une sanction ou d'une mesure. L'importance de cela, chers collègues, a malheureusement encore été illustrée une nouvelle fois cette semaine.

 

Vu le manque de données chiffrées, il n'est pas possible de donner une réponse qui soit evidence based. Une étude de 2009 effectuée aux Pays-Bas, Recidive na werkstraffen en gevangenisstraffen, concluait que des condamnés à une peine de travail récidivaient 47 % moins que des condamnés à de courtes peines et que l'effet est présent à court terme et à long terme.

 

Ceci appuie le fait que le manque de chiffres sur le taux de récidive en Belgique ne remet pas en question la valeur intrinsèque des peines alternatives comme la peine de travail, qui est une peine constructive permettant au condamné d'exécuter sa peine dans la société tout en gardant son réseau social, ou la peine de probation qui permet au condamné de travailler à des problématiques ciblées via des formations spécifiques. Je vous renvoie à ce sujet à un article sur la peine de travail paru dans l'édition des 18 et 19 décembre 2021 du journal Gazet van Antwerpen qui donne des visions des condamnés, des magistrats, des lieux de prestation et des criminologues à ce propos. C'est intéressant à lire, chers collègues.

 

Les statistiques des condamnations montrent une augmentation des peines alternatives qui sont imposées. La peine de travail garde une place importante dans le panel des peines principales mobilisées par les juridictions pénales. En effet, on en dénombre environ 10 000 annuellement contre 27 000 peines privatives de liberté de cinq ans maximum qui partagent le même champ d'application. Bien que leur nombre ait baissé de 700 en 2017, elles atteignent à nouveau le cap des 10 000 depuis 2018. Il convient de relever en outre la quasi-disparition de l'octroi d'un sursis pour ces peines de travail, ce qui renforce leur effectivité.

 

14.03  Philippe Goffin (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour vos réponses très complètes. Le débat de 2022 sur la réforme du Code pénal trouvera tout son intérêt. Vous citez un article du journal Gazet van Antwerpen sur l'analyse des peines alternatives et peines de travail. Si je peux paraphraser, la gazette de Crisnée pourrait aussi vous apprendre des éléments très positifs sur l'application des peines de travail.

 

Comme vous le disiez en évoquant les peines probatoires, on peut, avec une certaine souplesse dans les peines de travail, permettre à des personnes de garder leur emploi tout en exécutant leur peine le week-end, par exemple. Cela relève d'une certaine souplesse mais c'est une souplesse qui fait finalement beaucoup de bien tant à l'institution qu'aux personnes qui, à un moment donné, sont amenées à exécuter leur peine.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

15 Question de Philippe Goffin à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le recul des droits de la défense et du principe contradictoire" (55024133C)

15 Vraag van Philippe Goffin aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De afkalving van de rechten van de verdediging en het beginsel van tegenspraak" (55024133C)

 

15.01  Philippe Goffin (MR): Monsieur le ministre, les droits de la défense sont un des éléments essentiels de notre système démocratique. Il s'agit d'un des piliers essentiels de notre droit positif, toutes matières confondues et plus particulièrement en matière pénale.

 

Certaines voix s'élèvent depuis le terrain, notamment en provenance des barreaux, pour dénoncer ce que certains qualifient de recul des droits de la défense et du principe du contradictoire au profit de pouvoirs toujours plus grands du ministère public.

 

Certaines formes d'inversion du contentieux en matière pénale, par lesquelles notamment l'absence de réponses seraient interprétées comme des reconnaissances pures et simples, inquiètent et semblent induire consécutivement un affaiblissement des droits de la défense.

 

De même, le terrain me rapporte qu'en matière de procédure pénale, le ministère public prend plus que rarement des réquisitions écrites, et ce, même lorsque la défense dépose une argumentation écrite. Cette différence de traitement semble, elle aussi, affaiblir les principes du contradictoire.

 

Si je conçois aisément qu'il faille tenir compte d'un certain pragmatisme et qu'il faille également veiller à une certaine efficacité, le respect de principes aussi fondamentaux tel celui du contradictoire et celui des droits de la défense me paraît essentiel.

 

Monsieur le ministre, que pensez-vous de ces critiques formulées quant à une réduction des droits de la défense? Les nouvelles procédures par lesquelles une absence de réponse est interprétée en défaveur du suspect, notamment en matière de roulage, ne limitent-elles pas trop le respect des droits de la défense et le principe du contradictoire? Quels sont les éléments justifiant la différence du traitement procédural entre le ministère public et les autres parties à un procès?

 

15.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Chers collègues, les droits de la défense et le principe du contradictoire sont des principes fondamentaux constituant notre État démocratique. Vous partez du principe qu'en accordant davantage de pouvoir au ministère public, l'on rogne sur ces principes. Je sais que de telles critiques sont parfois émises par certains milieux, tout comme tout acteur judiciaire fait régulièrement l'objet de critiques. Pour éviter tout malentendu, cela ne me pose aucun problème, bien au contraire. Il est bon que le débat prenne place dans une démocratie. Je suis toujours disposé à écouter les arguments pour défendre et renforcer l'État de droit.

 

Néanmoins, le ministère public en tant que partie poursuivante surveille, respecte l'enquête tant au stade de l'instruction pénale qu'au stade de l'enquête judiciaire et de l'examen du fond notamment à charge et à décharge dans le respect des droits de la défense, du droit à un procès équitable et du principe du contradictoire. Nos cours et tribunaux veillent également au quotidien aux droits de la défense et aux autres droits fondamentaux.

 

À votre deuxième question et pour revenir à votre question spécifique, je sais qu'une certaine inquiétude règne parfois au sein des barreaux quant au fait qu'une personne commettant une infraction présumée au Code de la route n'aurait pas suffisamment de possibilités de contester l'infraction.

 

Je peux vous dire que je ne suis pas insensible à la question et qu'à chaque étape existe le droit de contester l'infraction: au niveau de la perception immédiate, de la transaction et au niveau de l'ordre de paiement. Néanmoins, je m'attache à faire le nécessaire pour un fonctionnement efficace de la justice et de la police. Dans ce cadre, je poursuis le travail sur des systèmes qui existent depuis longtemps au niveau de la perception immédiate et de la transaction.

 

En ce qui concerne votre troisième question, beaucoup d'encre a déjà coulé sur ce sujet. Je vais essayer de répondre à votre question de manière succincte et précise. La procédure pour les audiences en matière pénale est régie par les articles 153 et 190 du Code d'instruction criminelle.

 

Ces audiences se caractérisent par leur caractère public et oral. La procédure devant l'instance juridictionnelle est essentiellement orale, ce qui n'empêche pas les parties d'adresser, en plus de leurs explications orales, des conclusions écrites au juge, qui devra alors y répondre.

 

Sous peine de nullité, le ministère public doit être entendu à l'audience sur sa demande, où il résume le dossier et ses conclusions sur l'application de la loi pénale. Le ministère public est donc obligé de requérir. Bien entendu, cette obligation ne s'applique pas à la défense, qui s'organise comme elle l'entend.

 

Ni l'article 152 du Code d'instruction criminelle, ni aucune autre disposition légale n'oblige le ministère public à exposer le dossier par écrit ou à requérir une sanction par écrit durant les délais de conclusion.

 

Enfin, on peut se référer à la mission particulière du ministère public. Le ministère public remplit des missions de service public en matière d'enquête et de poursuite des infractions et demande l'application du droit pénal dans l'intérêt de la collectivité; tandis que les autres parties défendent leurs intérêts personnels.

 

La procédure pour les audiences pénales prévoit en outre que l'accusé peut, s'il ou elle le souhaite, toujours répondre et avoir le dernier mot.

 

L'article 152 du Code d'instruction criminelle garantit également l'égalité des armes, en ce sens que le juge pourra apprécier si le contenu de la réquisition orale du ministère public est tel qu'il justifie de nouveaux délais de conclusion.

 

15.03  Philippe Goffin (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour vos réponses.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

16 Question de Philippe Goffin à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "L'exécution des courtes peines" (55024134C)

16 Vraag van Philippe Goffin aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De uitvoering van korte gevangenisstraffen" (55024134C)

 

16.01  Philippe Goffin (MR): Monsieur le ministre, l'entrée en vigueur de l'exécution des courtes peines d'emprisonnement a été reportée, fin de l'année dernière, au 1er juin 2022.

 

Le MR était et reste demandeur de cette mise en œuvre puisque exécuter les courtes peines, en parallèle d'un recours plus important aux peines alternatives à l'emprisonnement, permet une prise en charge rapide du délinquant en amont de son parcours criminel.

 

Le modèle des Pays-Bas en est un bon exemple, dès lors que la population carcérale de cet État n'a fait que diminuer ces dernières années, notamment en raison de sa politique d'exécution de toutes les peines d'emprisonnement, y compris les plus courtes.

 

Je l'ai dit, la mise en œuvre de cette réforme sera un rendez-vous à ne pas manquer cette année.

 

Aussi, monsieur le ministre, ce projet de réforme tel que reporté a-t-il connu depuis lors des ajustements ou des modifications concrètes depuis son report afin de garantir cette fois son entrée en vigueur en juin prochain?

 

De telles modifications et/ou ajustements sont-ils à prévoir d'ici le mois de juin, afin de garantir non seulement l'entrée en vigueur de cette mesure en juin 2022, mais également l'efficacité de cette mesure dès son entrée en vigueur?

 

16.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Cher collègue, vous savez combien je suis attaché à l'application de cette loi. Les courtes peines doivent aussi être exécutées. Tout d'abord, il convient de rappeler que le report de l'entrée en vigueur de la loi a été motivé par la crise covid qui frappe à nouveau durement notre pays et par les changement nécessaires qui devaient encore être apportés. Cependant, la période de report permettra de vérifier si des modifications peuvent encore être apportées pour optimiser l'application de la loi. Si nécessaire, celles-ci seront ensuite soumises au Parlement, à court terme.

 

Entre-temps, tous les efforts visant à mettre la loi en vigueur se poursuivront sans relâche, comme par exemple la mobilisation d'un groupe de travail opérationnalisation, composé de manière multidisciplinaire avec tous les acteurs concernés, qui se réunit de manière régulière. Après s'être réuni en décembre, il se réunit encore ce 21 janvier, donc vendredi prochain.

 

Des arrêtés d'exécution ont été rédigés et soumis aux acteurs de terrain et à la CIM Maisons de justice. Concrètement, actuellement, ces arrêtés ont été soumis à l'inspecteur des finances. Son avis est attendu incessamment sous peu; le dossier sera ensuite soumis au Conseil des ministres pour poursuivre le processus législatif.

 

Troisièmement, comme déjà évoqué, les formations ont été organisées par l'Institut de formation judiciaire. C'était le 22 et le 29 octobre. Des formations seront également organisées pour le personnel des prisons en février au plus tard. Au mois de mars, d'autres sessions seront organisées tant via l'institut que pour d'autres partenaires afin d'assurer une information optimale de tous les acteurs concernés.

 

Une brochure pour les personnes condamnées à des peines de trois ans ou moins est en voie de finalisation. Des adaptations informatiques ont été effectuées ou sont en cours de réalisation pour permettre aux acteurs de terrain de travailler via un processus digitalisé optimalisé. Un formulaire digitalisé pour la demande de détention limitée ou de surveillance électronique est élaboré. Tout ce travail se déroule en concertation et en collaboration avec tous les acteurs de terrain concernés, ce qui permettra une préparation optimale et adaptée aux besoins de l'ensemble de ces acteurs.

 

16.03  Philippe Goffin (MR): Merci, monsieur le ministre. Je ne doutais pas de votre bonne volonté. Ces différentes actions prouvent clairement que le chemin n'est pas bouché mais qu'il est bien tracé pour qu'une entrée en vigueur intervienne au mois de juin. C'est une vraie clause de rendez-vous et il est possible que je revienne vers vous d'ici quelques semaines pour voir l'état d'avancement de tout ce que vous avez évoqué dans le cadre de votre réponse.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

17 Question de Philippe Pivin à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le Plan national de sécurité et la demande de moyens par le Collège des procureurs généraux" (55024135C)

17 Vraag van Philippe Pivin aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "Het Nationaal Veiligheidsplan en de vraag om middelen van het College van procureurs-generaal" (55024135C)

 

17.01  Philippe Pivin (MR): Monsieur le ministre, le 22 décembre dernier, le Collège des procureurs généraux a indiqué publiquement que les ressources nécessaires n'étaient pas assurées pour répondre aux objectifs du Plan national de sécurité.

 

Selon le Collège, le projet de Plan national ne contenait aucun engagement formel de budget ni de ressources nécessaires notamment pour la lutte contre la drogue, le terrorisme ou la sécurité routière.

 

Le manque de clarté dans le budget était aussi épinglé, précisément en ce qui concerne l'absence de budget distinct pour la police judiciaire fédérale.

 

Vous avez indiqué que ces demandes seraient entendues et que les modifications seraient faites pour garantir les moyens suffisants pour atteindre les nouveaux objectifs.

 

Monsieur le ministre, quelles réponses avez-vous apportées à la demande que le Collège vous a adressée? Quelles précisions quant aux moyens annuels pour le terrorisme, la lutte contre le trafic de stupéfiants ou la sécurité routière avez-vous définies avec votre collègue du département de l'Intérieur à la suite de ce constat des procureurs généraux? Quelle évolution peut déjà être annoncée quant à ces moyens pour les prochaines années?

 

17.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Cher collègue, ce plan a été rédigé par ma collègue de l'Intérieur et je me réfère à la réponse qu'elle a donnée en commission de l'Intérieur le 12 janvier dernier.

 

Je la cite: "Le plan n'a jamais été lié à un plan budgétaire propre. Sa mise en œuvre repose entièrement sur les mécanismes de financement et de fonctionnement de la police intégrée. Les ressources n'étant pas illimitées, un mécanisme de choix stratégiques permet de discuter des priorités et de les valider au sein des organes de coordination stratégique, comme le Comité de direction de la police fédérale ou le Comité de coordination de la police intégrée.

 

Les allocations de base relatives à la police judiciaire fédérale sont regroupées dans une division organique du budget des dépenses générales. Les crédits spécifiques de la police judiciaire fédérale sont repris séparément et concernent les budgets de personnel, d'investissement et de fonctionnement. Certains besoins communs à la police judiciaire fédérale, à la police fédérale et, par extension, à la police intégrée sont satisfaits par d'autres crédits communs."

 

Je partage le souci du ministère public de disposer des ressources suffisantes pour le pilier judiciaire de la police fédérale. Au cours des derniers mois, nous avons déployé des efforts considérables à cet égard en termes de moyens supplémentaires de recrutement mais c'est surtout le recrutement de personnel spécialisé qui reste une question difficile pour l'instant.

 

Le gouvernement octroie progressivement 50, 70, 90 et 100 millions à la police fédérale au cours de cette législature. Cet octroi s'étale de 2021 à 2024. De manière proportionnelle, ces moyens bénéficieront également à la DGIE.

 

Dans tous les cas, ces moyens supplémentaires pourront être utilisés pour effectuer des recrutements supplémentaires (1 600 aspirants sur base annuelle), ce qui profitera à l'ensemble de la police intégrée. Il est clair que le budget restant doit bénéficier proportionnellement à la DGIE.

 

17.03  Philippe Pivin (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour vos réponses. Je n'ai pas de réplique par rapport aux précisions que vous apportez, puisqu'il y avait eu une réponse de la ministre de l'Intérieur.

 

On demande du personnel et j'entends que vous essayez de répondre à ce besoin. Vous dites que c'est difficile mais avec les moyens financiers et les budgets qui vous sont alloués, cette difficulté est quand même relative et pas absolue.

 

Je reviendrai ultérieurement sur ce sujet.

 

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

18 Question de Philippe Pivin à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "L'évaluation et les perspectives des sections Deradex" (55024136C)

18 Vraag van Philippe Pivin aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De evaluatie van en de vooruitzichten voor de Deradexafdelingen" (55024136C)

 

18.01  Philippe Pivin (MR): Monsieur le ministre, il y a presque un an, le 11 janvier 2021, la Direction générale des Établissements pénitentiaires (DG EPI) précisait surveiller 100 détenus pour radicalisme, extrémisme et terrorisme. La répartition régionale était de 43 détenus dans les prisons de la direction Nord, 45 dans les prisons de la direction Sud et 12 dans les prisons bruxelloises.

 

Par ailleurs, j'avais pu vous interroger l'année dernière sur l'évaluation des sections Deradex annoncée par votre prédécesseur, notre collègue Koen Geens. Il y a quelques mois, vous le savez, une action en Justice s'est clôturée concernant ce mode d'emprisonnement spécifique. La cour d'appel de Bruxelles a dû statuer et a rappelé que la Cour européenne des droits de l'Homme permet des régimes d'exception d'emprison­nement, mais à certaines conditions. D'ailleurs, concernant ces conditions, des aménagements du fonctionnement interne de ces sections devaient être effectués.

 

Dès lors, et s'il est évidemment important de sécuriser les conditions de ce régime pénitentiaire confirmé par la cour d'appel et par la Cour européenne, j'aimerais connaître les mesures qui ont été prises depuis la décision de la cour d'appel et avoir plus de précisions concernant les conclusions de l'évaluation des sections Deradex (et les mesures qui en ont découlé).

 

Combien de détenus pour radicalisme, extrémisme et terrorisme sont-ils à ce jour emprisonnés et dans quels établissements pénitentiaires en comparaison de la situation décrite il y a un an? Combien de détenus sont-ils emprisonnés dans les sections Deradex?

 

Le cadre fonctionnel interne des sections Deradex a-t-il dû être révisé à la suite de la décision de la cour d'appel du 12 avril? Quelles mesures ont-elles été prises par l'administration pénitentiaire dans ce cadre?

 

Quelles décisions ont-elles été prises à la suite du rapport de l'évaluation des sections Deradex? Où en est l'administration pénitentiaire à cet égard?

 

Quelle programmation d'action est-elle prévue pour les trois prochaines années en vue de modifier ou d'optimiser cet emprisonnement d'exception – qui protège bien sûr les établissements pénitentiaires et les détenus du prosélytisme religieux?

 

18.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Concernant votre première question, la cellule CelEx m'informe qu'il y a cinq personnes dans la section Deradex d'Ittre détenues pour des faits de terrorisme ou des faits de droit commun mais avec des profils extrémistes et suivies par la CelEx. Toutefois, il n'y aucun détenu pour ce type de faits dans la section Deradex de la prison de Hasselt.

 

Concernant les chiffres des autres établissements, 131 détenus sont actuellement concernés – 62 pour la région nord, 56 pour la région sud et 13 à Bruxelles.

 

Concernant votre deuxième question, suite à l'arrêt de la cour d'appel, la procédure suivante sur la sortie de la section Deradex a été mise en place: tous les six mois, la direction de la prison rédige une note de synthèse quant au maintien du détenu dans la section Deradex à l'attention du directeur général, lequel statue dans le mois après avis des services CelEx et psychosocial extrémisme.

 

Cette note refait le point sur les motifs de placement dans la section, sur l'évolution, ainsi que sur les faits probants ressortissant des observations. L'objectif est que cette note intègre l'approche pluridisciplinaire. Cette note de synthèse est annexée à l'évolution bimestrielle prévue et doit pouvoir être contradictoire. Un entretien est donc prévu avec le détenu à ce sujet. Cet échange avec lui permet de répondre à la nécessité de rendre contradictoire les décisions de maintien dans la section.

 

Cette procédure d'évaluation du maintien ne fait pas obstacle à l'introduction, à tout moment, d'une proposition de sortie de la Deradex par la direction de la prison ou d'une demande du détenu dans ce sens. Dans ce cas, la décision doit également être prise dans le mois.

 

Concernant l'infrastructure de la section Deradex à Ittre, des travaux d'extension sont en cours afin d'accueillir la salle polyvalente et la salle de visite.

 

Concernant votre troisième question, nous constatons que le problème ou le risque de recrutement à l'intérieur des prisons est actuellement beaucoup moins répandu qu'il y a quelques années, mais il n'est jamais absent et peut être déclenché à nouveau par des facteurs tels que le sentiment d'injustice ou pour des raisons financières.

 

Le nombre de cas pour lesquels le confinement est la priorité a diminué. Cela permet de se concentrer sur une approche plus standardisée qui s'applique à tous les dossiers. Cela ne signifie pas que la voie du confinement doit être abandonnée. Elle doit toujours rester une possibilité pour les dossiers où cela se révèle nécessaire.

 

L'accent est donc mis sur une approche plus standardisée et plus axée sur la prévention. Cette approche constitue également une réponse plus durable au problème de la radicalisation. Cela signifie qu'une offre et qu'un parcours de détention sur mesure sont formulés au sein des services réguliers en fonction du profil et des besoins du détenu. La création des prisons satellites va dans ce sens.

 

L'objectif des prisons satellites est de poursuivre le désengagement des détenus qui se sont tournés vers l'extrémisme violent dans le passé et de prévenir l'engagement futur dans l'extrémisme violent des détenus qui n'ont pas encore commis de tels actes, mais qui sont évalués comme pouvant évoluer vers l'extrémisme violent. Dans les deux cas, l'objectif est d'empêcher un détenu de se tourner vers l'extrémisme violent. 

 

Les prisons satellites ne sont donc pas considérées comme une étape de transition vers un service de Deradex ou comme un passage obligé à la sortie d'un tel service. La prévention de la récidive dans d'autres formes de criminalité est également recherchée.

 

Le désengagement est également activement poursuivi pour d'autres prisons. Il faut toujours examiner quelle offre est disponible et est la mieux adaptée à chaque détenu, que ce soit dans une prison satellite ou dans une autre prison;

 

Les détenus qui se trouvent encore dans la section Deradex de Ittre y ont leur place et le régime est correct et conforme à la loi de principe, mais il n'y a pas suffisamment d'activités communes au sein de la section.

 

Un cas test a eu lieu à Hasselt où les détenus ont participé à des activités avec d'autres détenus de manière très contrôlée. Cela a permis aux détenus de remplir leur journée de manière plus significative, de distraire leurs pensées et d'observer correctement leur évolution. Ce dernier point est essentiel pour la politique de sortie. Les activités auxquelles ces détenus peuvent participer doivent être explicitement identifiées et les conditions préalables doivent être très claires.

 

En raison du nombre limité de détenus du chef de terrorisme dans les unités Deradex, les capacités disponibles sont utilisées pour d'autres détenus. Le service Deradex de Hasselt est maintenant occupé par des détenus entrant qui sont obligés d'être mis en quarantaine préventive ou en isolement médical dans le cadre de la crise corona. Il y a aussi quelques détenus en détention limitée qui sont absents pendant la journée. Ces détenus ne sont pas autorisés à avoir des contacts avec d'autres détenus, de sorte que leur présence dans le quartier Deradex ne présente aucun risque pour eux ou pour les détenus radicalisés.

 

Dans tous les cas, une condition absolue est que la capacité doit être mise à disposition dans les 24 heures, lorsqu'une décision est prise de placer, au sein de cette section, un nouveau détenu qui présente un comportement de recruteur.

 

Pour répondre à votre quatrième question, les services des entités fédérées sur la base de leurs missions principales sont chargés de formuler une offre concernant l'accompagnement des désengagements.

 

Au départ, la compréhension scientifique des mécanismes de radicalisation des programmes de déradicalisation et de désengagement était faible, voire inexistante.

 

Cependant, petit à petit, les Communautés ont formulé une offre de service basée sur la vision et la structure organisationnelle de chacun. En plus de l'offre spécifique, l'offre régulière peut également être mise à la disposition  de cette catégorie de détenus.

 

En général, l'offre des entités fédérées ne répond actuellement pas suffisamment aux besoins. Les Communautés doivent faire face aux mêmes problèmes que le personnel interne. Proposer des activités en groupe est difficile en raison de la taille limitée du groupe, du problème de langue, de la bonne volonté, du manque d'espace dans l'aile. Toutefois, les Communautés peuvent répondre aux demandes individuelles de soutien. Dans l'ensemble, les détenus du service sont demandeurs de nombreuses activités sportives et d'entraînement.

 

Le cas test de la prison de Hasselt où les détenus participent à des activités avec d'autres détenus de manière très contrôlée mérite une plus grande attention car cette façon de travailler donne une réponse au moins partielle au problème des activités en commun.

 

18.03  Philippe Pivin (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse extrêmement complète.

 

J'avoue qu'en vous écoutant, j'étais plutôt rassuré par rapport à la situation, en tout cas, pour ce qui concerne la logistique des établissements pénitentiaires. En définitive, c'est heureux puisque les chiffres que vous annoncez sont supérieurs à ceux de l'année dernière pour ce qui concerne la catégorie de détenus pour ce type de faits ou pour ce type de profil, même si les cellules Deradex sont, pour le moment, apparemment dédiées à d'autres priorités. Mais, si j'ai bien entendu, elles peuvent redevenir opérationnelles dans les 24 heures, ce qui est très bien.

 

Je suis un peu plus inquiet après vous avoir entendu au sujet des disponibilités au niveau des Communautés qui mériteraient, sans doute, d'autres questions qui doivent évidemment être posées ailleurs.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

19 Vraag van Sander Loones aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De aanslagen van 2017 in Spanje" (55023908C)

19 Question de Sander Loones à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Les attentats de 2017 en Espagne" (55023908C)

 

19.01  Sander Loones (N-VA): In 2017 reed bij een terreuraanslag een minibusje in op de menigte op de Ramblas in Barcelona, Catalonië, en lieten zestien personen, waaronder een vrouw uit Limburg het leven. Volgende week komt mijn vraag daarover aan minister Wilmès aan bod in de commissie voor Buitenlandse Betrekkingen. Intussen ben ik overal wat informatie aan het zoeken, logischerwijze ook bij u als minister van Justitie.

 

De aanleiding voor mijn vraag is de ongerustheid en de commissie doordat een niet onbesproken Spaanse oud-politieman recent voor een rechtszaak voor het Spaans hooggerechtshof verklaarde dat de Spaanse geheime dienst voor een stuk betrokken zou zijn geweest bij die terreuraanslagen. Dat heeft een schokgolf veroorzaakt in Catalonië. Alom rijst de vraag naar opklaring en duidelijkheid. Verschillende partijen vragen extra onderzoekscommissies om die vraag op te lossen.

 

Om die reden en gelet op het feit dat de feiten zich in de Europese Unie afspeelden en een van de slachtoffers afkomstig was van Limburg, moeten wij ons ook buigen over de kwestie. Bovendien is het voor de nabestaanden des te belangrijker dat er duidelijkheid komt.

 

Bent u op de hoogte van het dossier? Hebt u daarover contacten gehad?

 

Hebt u informatie opgevraagd bij andere justitiële diensten?

 

Vindt u ook dat wij betrokken partij zijn gelet op de nationaliteit van de slachtoffers?

 

19.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Tijdens het Spaanse vooronderzoek naar de feiten heeft België uitvoering gegeven aan de verschillende rechtshulpverzoeken uitgaande van de Audiencia Nacional. De slachtoffercel van het federaal parket heeft de nabestaanden van het overleden Belgische slachtoffer, maar ook het zwaargewonde slachtoffer en diens familie bijgestaan tijdens het vooronderzoek en het proces zelf, waar zij de zittingen in realtime konden volgen op het federaal parket, met bijstand van een tolk. Noch het federaal parket, noch de Veiligheid van de Staat heeft hierover, behoudens hetgeen in de pers is verschenen, officieel informatie ontvangen.

 

Ik had geen persoonlijk contact met mijn Spaanse ambtgenoot hierover, maar de Veiligheid van de Staat heeft hierover officieel uitleg gevraagd. Een antwoord is echter nog niet gekomen.

 

Ik kan u bevestigen dat er op de sectie terrorisme van het federaal parket onmiddellijk een dossier werd geopend naar de feiten in Barcelona, niet alleen omdat er Belgische slachtoffers waren, maar ook omdat dat bepaalde verdachten in de maanden voor de feiten in België waren geweest. De informatie werd onderzocht en doorgegeven aan de Spaanse collega's ten behoeve van een onderzoek. In die zin waren er tevens geregeld contacten tijdens het onderzoek met de Audiencia Nacional.

 

19.03  Sander Loones (N-VA): Dank u wel dat u het dossier van nabij opvolgt. Een van de verdachten verbleef inderdaad blijkbaar op ons grondgebied. Het was een geradicaliseerde imam, Abdelbaki Es Satty. Dat maakt de betrokkenheid des te groter.

 

U hebt extra informatie opgevraagd bij de Spaanse overheidsdiensten. Als u antwoord ontvangt, ga ik ervan uit dat u het Parlement zult inlichten en minstens mevrouw Wilmès. Als die informatie volgende week al is toegekomen, kan die worden meegenomen in het verdere debat.

 

De Europese Unie is niet enkel een economische unie, maar ook een unie van waarden. We zijn allemaal Europeaan. Dat maakt ons toezicht op het volle respect voor de rechtstaat nog belangrijker. We moeten schouder aan schouder staan tegen elke vorm van terreur en zeker wanneer daar bijzondere verhalen over circuleren.

 

Ik weet zeker dat mijn telefoon afgeluisterd is door de Spaanse overheid. Op een bepaald moment is de wagen van de heer Puigdemont gevolgd door een geolokalisator die afkomstig was van de Spaanse staat. Onze diensten hebben dat achterhaald. Dat er onrust is over de activiteiten van de Spaanse overheid is misschien raar, maar zeker niet uitzonderlijk, gelet op de trackrecords van een aantal van de Spaanse veiligheidsdiensten.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

20 Samengevoegde vragen van

- Sophie De Wit aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De ontvoering en de moord van een 4-jarige jongen" (55024140C)

- Katleen Bury aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De ontvoering van een vierjarige peuter" (55024143C)

- Philippe Goffin aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De tragische dood van Dean" (55024156C)

- Ben Segers aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De onderliggende aanleiding van de dood van een 4-jarige jongen" (55024198C)

20 Questions jointes de

- Sophie De Wit à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "L'enlèvement et le meurtre d'un garçonnet de 4 ans" (55024140C)

- Katleen Bury à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "L'enlèvement d'un enfant de quatre ans" (55024143C)

- Philippe Goffin à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La mort tragique de Dean" (55024156C)

- Ben Segers à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le motif sous-jacent au meurtre d'un enfant de 4 ans" (55024198C)

 

20.01  Sophie De Wit (N-VA): Mijnheer de minister, de feiten zijn intussen bekend. Het gaat om een man van 34 die al een celstraf van 10 jaar had uitgezeten en ervan verdacht wordt de vierjarige Dean te hebben ontvoerd, en vermoedelijk ook te hebben vermoord. Hij werd inmiddels gearresteerd in Nederland. Jammer genoeg werd iets later het jongetje ook dood teruggevonden in Zeeland.

 

Het zal geen verrassing zijn als ik zeg dat die feiten ons allemaal diep raken. U bent zelf ook vader van jonge kinderen. Zoiets laat een mens niet onberoerd.

 

Beetje bij beetje verschijnt er meer informatie in de media, meer dan er beschikbaar was toen ik mijn vraag indiende.

 

Als we het verleden van de betrokkene bekijken, dan zult u toegeven dat dat niet zo fraai oogt, mijnheer de minister. Zoals ik al zei, werd hij in 2010 veroordeeld tot een celstraf van tien jaar omdat hij zijn toenmalige stiefzoontje van twee zo zwaar had mishandeld dat het overleed aan de toegebrachte verwondingen. De rechter heeft toen geoordeeld dat er geen oogmerk om te doden was.

 

Tijdens zijn detentie heeft de betrokkene meermaals getracht vervroegd vrij te komen, wat telkens geweigerd is geweest. Ik denk dat dit al een teken aan de wand is. Het gevolg daarvan is wel dat de man in kwestie na het uitzitten van zijn straf de gevangenis heeft verlaten, blijkbaar zonder al te veel opvolging of behandeling. Ik denk dat deze gebeurtenis aantoont hoe belangrijk opvolging is en hoe belangrijk het is om over een goed systeem te beschikken om risico's te kunnen inschatten, en over een goede opvolging te kunnen beschikken, reeds in de gevangenis.

 

Ik had gevraagd of er een psychiatrisch verslag was. Intussen weten we dat en staat in de media wat daarvan de conclusie was.

 

Is er tijdens de detentie van de betrokkene een herhaalde evaluatie gebeurd? Is er een evolutie geweest in zijn mentale toestand en zijn schuldbesef? Zo ja, wat was daarvan het resultaat?

 

Is er echt geen enkele begeleiding geweest in de gevangenis? We lezen wel dat hij voor zijn drugprobleem een programma heeft gevolgd.

 

Voor het overige is er niet veel geweest. U zegt dat we daarvoor bij de psychiatrie moeten zijn, maar voor de gevangenissen ligt daar ook een taak weggelegd, want hij was gedetineerd, niet geïnterneerd. Is er enige vorm van opvolging geweest?

 

Toen hij vrijkwam, is er op de een of andere manier een opvolging of informatiedoorstroming geweest? Vroeger was dat veel gemakkelijker en hield de wijkagent, of nog vroeger zelfs de champetter, een oogje in het zeil. Is er nu geen enkele opvolging gebeurd?

 

U zegt dat de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank pas vanaf 2012 bestaat en dat het met dat instrument had gekund. Daarvan ben ik ook overtuigd, maar was er dan wettelijk geen mogelijkheid voor dat andere, gelijkaardige systeem van terbeschikkingstelling dat tot dan nog altijd bestond, namelijk die van de regering? Mensen die gevaarlijk zijn, konden daarmee worden opgevolgd. Was dat wettelijk systeem dan niet mogelijk geweest?

 

U weet dat ik fan ben van de terbeschikkingstelling en ik meen bij u een zeker voortschrijdend inzicht te ontwaren. Wij ijveren niet enkel voor de uitbreiding ervan, maar ook voor het behoud. Een aantal partijen binnen de regering wenst dat liever af te schaffen. In uw beleidsnota raakte u ook niet verder dan "we gaan het onderzoeken". Mijn fractie heeft toen een aanbeveling ingediend om het zeker te behouden en uit te breiden. Dat werd destijds weggestemd. U zegt dat dit zal worden onderzocht. Ik hoop, en dat is mijn belangrijkste vraag vandaag, dat u ervan overtuigd bent dat het systeem van terbeschikkingstelling niet kan worden afgeschaft.

 

Ten slotte, wat is de stand van zaken met betrekking tot de door u aangekondigde risicotaxatie? Zoals ik al zei, is een beoordeling, ook tijdens de detentie, heel belangrijk, zeker in het kader van de risicotaxatie. Hoever staat u daarmee? Hoever staat u met de uitwerking van de graduele toerekeningsvatbaarheid? Ik denk immers dat er ook daar opportuniteiten liggen om belangrijke lessen te trekken uit wat er is fout gelopen in het verleden en om in de toekomst te zorgen dat die gaten in het net voor profielen zoals deze zoveel mogelijk worden gedicht.

 

20.02  Katleen Bury (VB): Mijnheer de minister, ik wil eerst en vooral mijn medeleven betuigen aan de familie. Ik hoop dat zij voldoende steun zullen krijgen om deze tragedie ooit te boven te kunnen komen.

 

De feiten zijn onthutsend. Dave De Kock, de vermeende dader, vluchtte naar Nederland en het jongetje werd gevonden. Die man mishandelde in 2008 al een tweejarig jongetje, met de dood tot gevolg. Dat kindje had al verschillende letsels en werd een dag lang aan zijn lot overgelaten tot zijn moeder thuiskwam. Er werd echter geoordeeld dat het ging om een onmenselijke handeling met de dood tot gevolg, geen moord. Ik weet dat u daarover niet mag uitweiden, maar het is toch onthutsend dat dit zo werd gekwalificeerd.

 

Daarna was er sprake van vervroegde vrijlating. De man heeft dat een aantal keren gevraagd, maar nooit verkregen. Hij heeft zijn celstraf tot de laatste dag moeten uitzitten. Dat wijst erop dat die man helemaal niet klaar was om terug in de maatschappij te worden losgelaten. Hij had zijn straf uitgezeten en dus, zo verklaarde u gisteren uitgebreid in de pers, moest Justitie hem wel vrijlaten.

 

Ik heb een aantal vragen. Ik heb er meer dan in mijn schriftelijke neerslag en misschien kunt u ze niet allemaal beantwoorden.

 

Er bestond een terbeschikkingstelling van de regering. Daarover werd gisteren niet gesproken. Die maatregel bestond al, maar daarover bleef het oorverdovend stil. Wat was daar gaande? Waarom werd die tool niet gebruikt?

 

De wet over de terbeschikkingstelling dateert van 2006 en werd goedgekeurd in 2007. Daarvoor waren er uitvoeringsbesluiten nodig en die werden in 2012 gepubliceerd, waarna die wet eindelijk uitwerking kon hebben. Waarom duurde die termijn zo gruwelijk lang? Hoe kan een regering dit verantwoorden?

 

Bent u van oordeel dat de terbeschikkingstelling die er momenteel bestaat, dient te worden geherevalueerd? U hebt gisteren uitgebreid toegelicht dat een dader tot en met 15 jaar verder kan worden begeleid en opgevolgd. Vijftien jaar, dus niet levenslang. Zal die maximumtermijn worden geherevalueerd?

 

Wordt de terbeschikkingstelling opgenomen in uw nieuwe Strafwetboek? Zo ja, onder welke voorwaarden? Toenmalig minister Geens had dat geschrapt. U hebt nog niet bevestigd wat u daarmee zult doen en evenmin hoe u daders na hun straf verder zult opvolgen.

 

Ik heb nog enkele vragen na de tv-optredens gisteren. Hebben wij een volledig overzicht van recidive in België? Daarnet heb ik u aan collega Goffin nog horen antwoorden dat wij geen volledig overzicht hebben of krijgen en dat ons ook niet wordt gemeld wanneer dat er zal zijn.

 

Er moeten mensen uit de samenleving worden gehouden. In een van de nieuwsjournaals sprak u gisteren over longstayplaatsen. Over hoeveel plaatsen gaat het? Hoeveel longstayplaatsen zijn er? Zijn die bedoeld voor toerekeningsvatbare criminelen, ontoerekeningsvatbare criminelen of toerekeningsvatbare criminelen die behandeling nodig hebben? Het is van belang te weten hoeveel plaatsen er nodig zijn en voor wie.

 

De heer Heimans, eremagistraat, spreekt over een gedeeltelijke toerekeningsvatbaarheid. Mijnheer de minister, wat is uw standpunt daaromtrent? Is het mogelijk dat een dader zowel een gevangenisstraf als psychiatrische begeleiding opgelegd krijgt en dus beide zaken moet volgen, niet het ene of het andere, zoals in het concreet geval?

 

Specialisten verklaarden gisteren in verschillende programma's dat niet iedereen te genezen is. Bij sommige psychopaten kan een behandeling hen zelfs nog doortrapter en sluwer maken. U stelde dat er voor dergelijke personen geen plaats is in de psychiatrie. U zei niet "enkele plaatsen", maar "geen plaats" in de psychiatrie. Bovendien zijn er voor psychopaten op veel plaatsen wachtlijsten, zo stelde u ook. Mijnheer de minister, hoeveel gedetineerden staan er op een dergelijke wachtlijst? Hoe zult u de maatschappij tegen hen beschermen?

 

Verschillende psychiaters, onder wie een psychiater in het programma De Afspraak, verklaarden dat heel wat daders helemaal niet behandeld willen worden en dat er ook geen dwangbehandeling opgesteld kan worden. Dat kan van toepassing zijn zowel in de gevangenis als bij de terbeschikkingstelling. De behandeling wordt opgestart en de psychiater ontvangt de persoon in kwestie. Mogelijk schrijft de psychiater medicatie voor om de agressie wat onder controle te houden, maar de betrokkene kan dat weigeren, bijvoorbeeld door te stellen dat hij dat niet nodig heeft of ervoor te kiezen zich niet te laten behandelen.

 

Mijnheer de minister, hoe staat u daar tegenover? Hoe kunnen wij de maatschappij tegen zulke individuen beschermen?

 

U sprak, als ik mij niet vergis, over 20 terbeschikkingstellingen per jaar. Voor hoeveel van die gevallen weet u dat er nood is aan behandeling? In hoeveel van die gevallen wordt een behandeling geweigerd? Ook dat is een heel belangrijk cijfer dat ik graag wil kennen.

 

Mijnheer de minister, wat is uw standpunt omtrent een volledig omgangsverbod met kinderen?

 

Het debat over het beroepsgeheim moet opengetrokken worden. In welbepaalde gevallen moeten hulpverleners volgens mij zeker een meldingsplicht hebben zodat dergelijke zaken veel sneller worden getraceerd en zodat de samenleving geholpen kan worden.

 

20.03  Philippe Goffin (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, avant d'intervenir dans le cadre de cette question, toutes mes pensées vont à la famille. Les évènements tragiques relatifs à l'enlèvement et au décès du petit Dean mettent, à nouveau, en lumière non seulement la problématique de notre système répressif quant aux violences commises sur des personnes vulnérables et plus particulièrement des enfants, mais aussi celle du suivi d'auteurs de pareilles violences.

 

La presse a révélé que l'auteur présumé de cet acte innommable a bien été condamné en 2010 dans notre pays pour des faits de maltraitance entraînant le décès d'un enfant de deux ans et d'une peine d'emprisonnement de dix ans à l'époque. Bien qu'il semble avoir purgé l'entièreté de sa peine, le suivi de tels individus, lié au risque de récidive, pose évidemment question. Ces interrogations sont renforcées par le fait que l'établissement pénitentiaire de Tilburg dans lequel le suspect a purgé sa peine d'emprisonnement semble avoir demandé qu'il fasse l'objet d'un placement psychiatrique, ce qui indique manifestement une dangerosité contre laquelle la prison ne peut prémunir utilement.

 

Monsieur le ministre, confirmez-vous que le principal suspect avait bien été condamné à une peine de dix ans d’emprisonnement pour des faits similaires et qu’il a purgé intégralement cette peine? Faisait-il l’objet d’une mise à disposition du tribunal d’application des peines ou d’une mesure équivalente en vigueur au moment de sa condamnation? Dans la négative pour quelle(s) raison(s)? Pour quelles raisons la demande de placement en établissement psychiatrique n’a-t-elle pas été suivie à l'époque? Des mesures spécifiques avaient-elles été prises pour interdire au suspect d’entrer en contact d’une manière ou d’une autre avec des enfants? Estimez-vous que les faits commis sur des personnes vulnérables, et plus particulièrement les enfants, ne devraient pas faire l’objet de circonstances aggravantes justifiant des peines plus élevées, assorties de mesures de suivi et d’interdictions spécifiques et automatiques?

 

20.04  Ben Segers (Vooruit): Mevrouw de voorzitster, mijnheer de minister, collega's, de dood van de kleine Dean heeft ons allemaal erg aangegrepen. Ik wens namens de Vooruit-fractie steunbetuigingen over te maken aan de familie van Dean Verberckmoes.

 

Hoewel woorden tekortschieten, is het onze plicht om telkens weer bij drama's weldoordacht lessen te trekken.  Mijnheer de minister, ik wil u graag vier zaken voorleggen.

 

Ten eerste, de graduele toerekeningsvatbaarheid. In ons land is het vandaag onmogelijk een gevangenisstraf te combineren met een verplichte behandeling zoals dat in Nederland wel mogelijk is. Daar kent men het  systeem van de graduele toerekeningsvatbaarheid wel. Het is daar niet zwart of wit, zoals in België, maar het is er mogelijk om iemand na het uitzitten van zijn straf te interneren. Zo kan de persoon worden behandeld en pas terug in de samenleving worden gelaten als een team van experts oordeelt dat er geen kans op herval is. Er geldt daar een combinatievonnis, namelijk straf en behandeling, en om de twee jaar volgt een evaluatie. Gemiddeld blijven de daders acht jaar in internering. Het resultaat van dit doortastende beleid is tot vier keer minder recidive dan bij ons.

 

In het regeerakkoord werd u opgedragen het systeem van die gedeeltelijke toerekeningsvatbaarheid te onderzoeken. Bent u het met me eens dat dit systeem in de toekomst dergelijke drama's zou kunnen vermijden en bent u van plan dit over te nemen in het nieuwe Strafwetboek? Ik weet dat u dit ging voorleggen aan de experts, maar wat is de stand van zaken inmiddels en wat is uw persoonlijk standpunt hieromtrent?

 

Ten tweede is er het fundamentele belang van de risicotaxatie om te weten met wie we te maken hebben en dus aangepast te kunnen straffen en begeleiden. We verheugen er ons over dat het POCO, het Penitentiair Onderzoeks- en Klinisch Observatiecentrum, er eindelijk komt met de opening van de gevangenis in Haren. Een volwaardig team daar is voor ons wel absoluut een vereiste. Het is dan ook onze vraag om die kans nu echt te grijpen. Vaak wordt wel eens de  vergelijking gemaakt met het Pieter Baan Centrum in Nederland. Daar is echter wel een heel ruime personeelsbezetting en zijn er onder meer ook veel psychologen aangesteld. Op basis van uw eerdere antwoorden op mijn vragen in deze commissie leek dat in België niet, of althans veel minder, het geval te zullen zijn.

 

Zijn er lessen getrokken uit de overgangsperiode in Sint-Gillis en welk team gaat daar nu aan de slag? Bent u het met me eens dat het systeem van de gedeeltelijke toerekeningsvatbaarheid ook een belangrijk element zou kunnen zijn, in combinatie met het POCO?

 

Ten derde kom ik tot de terbeschikkingstelling (TBS). Die dient op dit ogenblik in een beperkt aantal situaties verplicht te worden uitgesproken. Zo onder meer na de veroordeling voor een misdrijf met de dood tot gevolg, onder andere na ontvoering van een minderjarige. Wat de minderjarige betreft, blijft het daartoe beperkt. We weten dat de vermoedelijke dader in dit dossier eerder veroordeeld was voor de onmenselijke behandeling met de dood tot gevolg van de kleine Miguel. Hoe staat u ten opzichte van de uitbreiding van de verplichte TBS tot, op zijn minst, zware geweldpleging ten aanzien van kinderen?          

 

Ten vierde wil ik uw positie goed begrijpen. De psychiatrie had eerder de vermoedelijke dader geweigerd. U hebt al aangegeven dat er onvoldoende plaatsen zijn voor dergelijke potentieel erg gevaarlijke profielen. Ik heb u echter ook al horen verklaren dat de voorzieningen voor die doelgroep simpelweg ontbreken. Tegelijkertijd kon de man wel terecht in Ruiselede voor de aanpak van zijn drugsprofiel, wat destijds precies de vraag was. Voor welke soort hoogbeveiligde voorziening bent u precies vragende partij?

 

20.05 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw de voorzitster, dames en heren Kamerleden, ik dank u allen voor uw vragen en voor de steunbetuigingen aan de familie, waarbij ik mij uiteraard heel graag aansluit.

 

Na een dergelijk drama is het moeilijk de juiste woorden te vinden. Dat neemt echter niet weg dat ik zal proberen zo volledig mogelijk en zo accuraat mogelijk te antwoorden op de ingediende vragen. Ik zal mijn antwoorden onderverdelen in zeven hoofdstukken.

 

Het eerste gaat over het strafrechtelijk verleden en het detentieverloop van de verdachte. De verdachte voor de ontvoering en de dood van de vierjarige Dean werd op 10 februari 2010 veroordeeld door de correctionele rechtbank van Turnhout wegens het onmenselijk behandelen van een kind met de dood tot gevolg, zonder het oogmerk te doden. Ik kan u bevestigen dat tijdens het gerechtelijk onderzoek naar de feiten van het overlijden van peuter Miguel door de onderzoeksrechter in Turnhout een psychiatrisch deskundige werd aangesteld, die na het onderzoek een verslag heeft ingediend.

 

In het vonnis van 10 februari 2010 wordt uitdrukkelijk verwezen naar de besluiten van de gerechtsdeskundige, zowel in de motivering van de schuldvraag als voor de bepaling van de effectieve strafmaat. In het verslag is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met lage frustratietolerantie. Ik citeer: "Wanneer in een relatie de andere niet volgzaam is, maar hem tegenspreekt, hanteert hij verschillende copingmechanismen. Zo gaat hij zich bijvoorbeeld ten opzichte van een onwillige kleuter op een sadistische manier afreageren, door hem in bed te smijten, van de trap te duwen, in een bad met koud water te zetten."

 

De betrokkene zat in detentie op basis van twee veroordelingen. Niet alleen sprak de correctionele rechtbank van Turnhout op 10 februari 2010 tien jaar gevangenisstraf uit, maar ook sprak het hof van beroep van Antwerpen op 8 mei 2008 een vonnis uit, waarin hij zes maanden gevangenisstraf kreeg met uitstel. Deze straf werd uitvoerbaar door de veroordeling van 10 februari 2010.

 

Tijdens zijn detentie heeft de betrokkene gepoogd een reclasseringsplan uit te werken met de psychosociale dienst. Hij schreef samen met de psychosociale dienst veel centra aan, maar kon uiteindelijk nergens terecht voor een residentiële behandeling die tegemoetkwam aan zijn problematiek. Zijn problematiek werd omschreven als te complex, te zwaar, waardoor de aanvragen telkens werden geweigerd. Justitie opteerde uiteindelijk om in Ruiselede in het Believeproject te stappen, een interne therapeutische gemeenschap op drugswerking. Verder werd hij ook nog opgevolgd door een extern centrum voor geestelijke gezondheidszorg Waas & Dender voor andere problematieken. Er is dus wel gewerkt met deze man aan reclassering tijdens de detentie ter voorbereiding van zijn strafeinde, zoals ook blijkt uit het verslag van 8 juni 2017 van de psychosociale dienst van Ruiselede.

 

Sinds 1995 organiseert het penitentiair landbouwcentrum in Ruiselede het Believeprogramma dat acht maanden duurt. Gedetineerden die veroordeeld zijn voor drugsfeiten en problemen hebben met middelengebruik of afhankelijkheid kunnen aan dat programma deelnemen. De bedoeling is om zonder drugs te leven. Ze worden therapeutisch begeleid en leren persoonlijke, sociale en leefvaardigheden te ontwikkelen. Ze leven volgens een strikte dagstructuur van verplichte tewerkstelling en vrijetijdsbesteding om te voorkomen dat ze hervallen. De gedetineerden moeten ook een drugcontrole ondergaan alvorens ze aan het Believeprogramma mogen deelnemen. Tijdens het programma zelf worden er ook drugtesten afgenomen.

 

De strafuitvoeringsrechtbank oordeelde tijdens zijn detentie steeds negatief bij aanvragen tot invrijheidstelling. Vanaf 30 mei 2016 kreeg de betrokkene uitgaansvergunningen die zonder problemen verliepen. Met het oog op zijn strafeinde kreeg de betrokkene op 18 maart 2017 elektronisch toezicht toegekend. Op 23 december 2018 bereikte hij het strafeinde waardoor er geen enkele controle meer van toepassing was op de betrokkene. Er was dus geen opvolging meer of voorwaarden vanwege Justitie omdat dat wettelijk niet mogelijk was.

 

Monsieur Goffin, vous demandez si des mesures ont été prises pour interdire les contacts avec des enfants. Comme la personne concernée avait purgé l'intégralité de sa peine, il n'y avait aucune possibilité juridique de le faire.

 

Au vu des problèmes identifiés lors de l'enquête approfondie de personnalité et de l'évaluation des risques et compte tenu du peu de facteurs de protection positifs présents, le service psychosocial a cherché des orientations pour les problèmes d'agressivité du détenu et pour sa dépendance aux substances. Il s'agissait de structures résidentielles, tenant compte des problématiques du détenu. Les tribunaux d'application des peines peuvent intégrer cette orientation résidentielle dans les conditions qu'ils relient aux modalités. Si la personne concernée accepte l'admission, elle peut alors être intégrée dans une telle résidence. Si elle y met fin de son propre chef, il s'agit alors d'une violation des conditions et la personne peut être réincarcérée.

 

Toutefois, il ne s'agit pas d'un placement, même si le séjour en structure spécialisée peut être une condition obligatoire liée à la modalité donnée par le tribunal d'application des peines, car il faut toujours que cela soit accepté par le condamné comme une des conditions de son suivi conditionnel.

 

Le directeur, sur la base d'un avis négatif du service psychosocial, avait donné un avis négatif pour la libération conditionnelle. Le tribunal d'application des peines souhaitait que le détenu prenne des mesures et fasse des progrès pendant la détention, avant que le service externe puisse être sollicité.

 

De nombreux autres centres ont été contactés par écrit mais ils ont répondu soit négativement soit pas du tout.

 

À un moment donné, le détenu ne voulait qu'un suivi ambulatoire et le service psychosocial n'y était pas favorable dans le cadre d'une libération conditionnelle. L'intéressé a toutefois été suivi pendant sa détention. Il a notamment suivi le programme "Believe" à Ruiselede dans le cadre de son problème de drogue. Il a également été suivi séparément par le centre de santé mentale Fronta à Ruiselede.

 

L'administration a toujours essayé de permettre à la personne de réintégrer la société par le biais des modalités conditionnelles car, dans ce centre, le contrôle et le suivi étaient alors possibles. Tant la décision du tribunal d'application des peines que les décisions de la Direction "Gestion de la détention" imposaient des conditions principalement liées aux victimes ainsi qu'à ses problèmes d'addiction. Les modalités octroyées par la DGD dans le cadre de la surveillance électronique par le tribunal d'application des peines s'étant correctement déroulées, il a finalement été libéré à la fin de sa peine.

 

Tot slot wil ik in dit hoofdstuk nog vermelden dat er vanaf zijn definitieve invrijheidstelling op 23 december 2018 tot de feiten van vorige en deze week lastens hem geen strafbare feiten werden geregistreerd in de Algemene Nationale Gegevensbank van de geïntegreerde politie.

 

Hoofdstuk 2, de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank werd ingevoerd door de wet van 26 april 2007 en trad in werking op 1 januari 2012. De terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank maakte dus pas deel uit van het beschikbare straffenarsenaal na de veroordeling van de betrokkene en de rechter kon dus geen terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank opleggen. Terbeschikkingstelling van de regering was evenmin mogelijk omwille van het beperkte toepassingsgebied.

 

Het vonnis werd uitgesproken op 10 februari onder gelding van de artikelen 22 en volgende van de wet van 1 juli 1964 die het regime van de terbeschikkingstelling van de regering enkel voorzag voor gewoontemisdadigers, recidivisten en plegers van een aantal seksuele delicten; daaronder vielen deze feiten niet.

 

Slechts per 1 januari 2012 voorziet artikel 34quater in een facultatieve terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank voor de feiten die aan de basis liggen van de veroordeling van 10 februari, zijnde onmenselijke behandeling van een minderjarige met de dood tot gevolg, zonder het oogmerk te doden. De rechter beschikte dus niet over deze mogelijkheid op het ogenblik van de uitspraak.

 

Voor de volledigheid – en niet onbelangrijk – moet ik nog toevoegen dat die terbeschikkingstelling ook niet retroactief kan of kon worden opgelegd. Het principe van niet-retroactiviteit van de strengere strafwet klinkt juristen onder u zeker bekend in de oren. Het Hof van Cassatie oordeelde immers in 1978 dat de terbeschikkingstelling van de regering een bijkomende straf was, een principe dat door de wet van 26 april 2007 expliciet werd ingeschreven. Die wet is inderdaad in werking getreden op 1 januari 2012 en de redenen die de regering en het Parlement destijds hebben opgegeven, is dat men tijd wou geven aan de strafuitvoeringsrechtbank om zich voor te bereiden, en dat men voldoende capaciteit wou hebben om daarin te kunnen voorzien.

 

Gelet op het legaliteitsbeginsel moet rekening gehouden worden met het moment waarop de feiten zijn gepleegd. Wanneer het feiten betreft die voor 1 januari 2012 werden gepleegd, kan de terbeschikkingstelling van de strafuitvoerings­rechtbank slechts worden uitgesproken indien op het ogenblik van de feiten eveneens voldaan was aan de wettelijke voorwaarden voor terbeschik­kingstelling van de regering op basis van de wet tot bescherming van de maatschappij.

 

Mijn derde punt heeft betrekking op het onderzoek. Er zijn mij weinig vragen gesteld over het lopende onderzoek, maar ik wil daar toch het volgende over zeggen. De Belgische en Nederlandse Justitie en politie zijn uiteraard voortdurend in overleg, onder meer nog op een vergadering die deze namiddag is gestart.

 

Rekening houdend met de ware toedracht van de feiten zal in overleg worden bepaald waar de verdachte zal worden vervolgd.

 

Gelet op het feit dat de nabestaanden van het slachtoffer in ons land wonen en gelet op het feit dat op ons grondgebied mogelijks strafbare feiten of een strafbaar feit hebben of heeft plaatsgevonden, is het uiteraard helemaal niet ondenkbaar en zelfs logisch dat de verdachte uiteindelijk in ons land zal worden vervolgd.

 

Mevrouw De Wit, u vroeg of de verdachte aan België kan worden uitgeleverd. Ik kan u antwoorden dat het Gentse parket zijn uitlevering wil vragen. Dat zal gebeuren conform de procedure van het Europese aanhoudings­mandaat. Dat betekent dat de betrokkene in het meest optimistische scenario op relatief korte termijn, zijnde binnen een periode van twee weken, kan worden overgeleverd. In het slechtste geval komt er een procedure met eventueel zelfs cassatieberoep. De termijn kan dan 60 dagen bedragen met eventueel een verlenging van die termijn, conform artikel 22 van de Nederlandse overleveringswet van 29 april 2004.

 

Het belangrijkste in het huidige stadium, in de eerste plaats natuurlijk voor de nabestaanden, is evenwel dat er zo snel mogelijk klaarheid komt over wat zich precies heeft afgespeeld.

 

Ik kom tot mijn vierde onderdeel, zijnde risicotaxatie. Er gebeurde een risicotaxatie door de psychosociale dienst, waaruit persoonlijkheids­problematieken en daarmee samenhangende risico's naar voren kwamen. Met de resultaten van de risicotaxatie werd rekening gehouden bij de adviezen van de psychosociale dienst ten aanzien van de strafuitvoeringsrechtbank en bij het uitwerken van het detentietraject en de begeleiding van de betrokkene. Ik heb dat voldoende geschetst, toen ik het detentieverloop van de verdachte hier heb opgesomd.

 

Er wordt een goede vraag gesteld. Een goede en professionele risicotaxatie is immers het begin van en een noodzakelijke voorwaarde voor een aangepaste behandeling en begeleiding op maat. Ik kan daar, los van deze zaak, nog het volgende aan toevoegen. De centrale bouwsteen bij de risicotaxatie is de detentieplanning. Van dag 1 van de detentie wordt samen met de gedetineerde een plan uitgewerkt om tijdens de detentie aan re-integratie te werken. De psychosociale dienst doet bij aankomst een risicotaxatie en zal op basis daarvan met de gedetineerde een plan uitwerken, om de kans op recidive te verminderen.

 

Het voorbije jaar werd het systeem ingevoerd voor geradicaliseerde gedetineerden in satellietinstellingen, in nauwe samenwerking met de Gemeenschappen. Het komende jaar is het de bedoeling alle instellingen aan bod te laten komen. Er werden door mij expliciet middelen vrijgemaakt om de centrale psychosociale dienst, die dat in goede banen moet leiden, effectief te versterken. De aanwervingen ter zake zijn volop bezig.

 

Mijnheer Segers, naar het voorbeeld van het Pieter Baan Centrum in Nederland voorzien wij in de gevangenis van Haren in een beveiligd klinisch observatiecentrum. Die afdeling moet plaats bieden aan dertig gedetineerden die extra moeten worden geobserveerd.

 

Op die manier kan de gerechtsdeskundige bij complexe problematieken veel meer info verzamelen over de beklaagde, waardoor wij een veel betere risicotaxatie zullen kunnen opmaken. Het beveiligd klinisch observatiecentrum levert informatie aan deskundigen aan en laat hen toe zelf bepaalde onderzoeksdaden te stellen of het verricht ze in overleg met de deskundigen, zodat de deskundigen de informatie kunnen integreren in hun verslag.

 

Tot slot weet u dat binnen de werkzaamheden voor de hervorming van het Strafwetboek momenteel de mogelijkheid wordt onderzocht om meer in te zetten op straffen op maat door meer diversificatie in het straffenpallet, door het voorzien in meer alternatieve straffen en door het invoeren van nieuwe straffen, zoals de opgelegde behandeling en de verlengde opvolging.

 

Ik kom nu bij het vijfde onderdeel, zijnde de terbeschikkingstelling. De terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank maakt momenteel reeds het voorwerp uit van een grondige evaluatie met als doelstelling recidive te vermijden en de maatschappij te beschermen. De experts van het nieuwe Strafwetboek hebben immers een advies geschreven, waarin zij pleiten voor een aanpassing van het systeem van TBS. Zij stellen een andere en meer uitgebreide mogelijkheid voor om veroordeelden na de uitvoering van de gevangenisstraf op te volgen en te begeleiden bij het werken aan hun problematiek.

 

Het uitgangspunt van het voorstel is de vaststelling dat steeds meer gedetineerden, in het bijzonder de seksuele delinquenten, ervoor opteren een straf volledig uit te zitten, zonder een periode van voorwaardelijke invrijheidstelling te doorlopen. Er is ook een categorie veroordeelden die nooit een voorwaardelijke invrijheidstelling toegekend kreeg door de strafuitvoeringsrechtbank. Dat impliceert dat die gedetineerden geen voorwaarden kunnen worden opgelegd en ook niet kunnen worden opgevolgd, indien hen geen terbeschikkingstelling werd opgelegd. Nochtans hebben zij er met het oog op de bescherming van de samenleving zeker en vast ook nood aan om verder te worden opgevolgd bij hun terugkeer in onze samenleving.

 

De bedoeling is een incentive te geven aan de beklaagde om reeds van bij het begin van zijn gevangenisstraf te werken aan de problematiek. De straf van de verlengde opvolging zal immers niet ten uitvoer worden gelegd, als de veroordeelde tijdens zijn gevangenisstraf met succes zijn problemen heeft aangepakt. De straf van de verlengde opvolging heeft als voordeel dat de veroordeelde vanaf het moment van zijn veroordeling op de hoogte is van het feit dat van hem wordt verwacht dat hij aan zijn problematiek werkt. Vandaag start de gedetineerde daar pas in een latere fase mee, met name op het ogenblik waarop hij in aanmerking komt voor strafuit­voeringsmodaliteiten en hij of zij zich voorbereidt op een terugkeer in de maatschappij.

 

De precieze modaliteiten dienen nog het voorwerp uit te maken van besprekingen in de regeringen. Het is echter in elk geval de bedoeling de opvolging bij een terugkeer in de maatschappij veel ruimer te maken. In plaats van te werken met een limitatieve lijst van misdrijven waarvoor een TBS kan worden opgelegd, zoals tot op heden het geval is, zou de rechter veel sneller een verlengde opvolging kunnen opleggen als straf, namelijk als de rechter van oordeel is dat een begeleiding, behandeling of opvolging na afloop van de gevangenisstraf noodzakelijk is.

 

Om ervoor te zorgen dat de rechter deze beslissing op geïnformeerde wijze neemt, is een deskundigenadvies vereist omtrent de geestelijke toestand van de beklaagde en de eventuele problematieken waarmee hij kampt, om zo tot een risicotaxatie te komen. Het gaat om misdrijven die een ernstige inbreuk hebben uitgemaakt op het leven, de fysieke of psychische integriteit van het slachtoffer of een ernstig gevaar uitmaken voor de openbare veiligheid.

 

Ten slotte zal ook de reflectie worden gemaakt over het verplicht opleggen van een behandeling voor bepaalde misdrijven, zoals seksuele delinquenten. Ik herhaal dat dit de voorstellen zijn van een nieuw ontwerp van Strafwetboek. Uiteraard zal het Parlement, u dus, daarin het laatste woord hebben.

 

Dan kom ik bij het zesde deel, namelijk de toerekeningsvatbaarheid. Rechters worden soms geconfronteerd met personen die toerekeningsvatbaar zijn, maar bij wie ze vaststellen dat de geestestoestand bedenkelijk is. Het toepassingsgebied van de interneringswet van 5 mei 2014 omvat de persoon die aan een geestesstoornis lijdt die zijn beoordelingsvermogen of de controle over zijn daden ernstig heeft aangetast. Voor de personen waarvan de rechter van oordeel is dat zij een beetje een geestesstoornis hebben maar niet ernstig genoeg om tot internering te besluiten, stelt men een nieuw systeem van gedeeltelijke toerekeningsvatbaarheid voor.

 

Wij hebben het idee om een systeem van gedeeltelijke toerekeningsvatbaarheid in te voeren voorgelegd aan de experts van het nieuwe Strafwetboek. Wij hebben reeds een advies van hen ontvangen: "De commissie is van mening dat de verminderde toerekeningsvatbaarheid als gevolg van een ernstige aantasting van de oordeels- of controlevermogens, zou kunnen leiden tot al te veel onduidelijkheid rond het toepassingsgebied ervan en bijgevolg zou kunnen leiden tot een gebrek aan coherentie op het vlak van de toepassing van deze bepaling. Een toestand tussen de volledige ontoerekenings­vatbaarheid en het volledig beschikken over geestelijke vermogens blijkt immers moeilijk af te bakenen als strafrechtelijk begrip en dreigt tot eindeloze debatten te leiden voor de hoven van assisen en de correctionele rechtscolleges. In artikel 26 van het ontwerp van nieuw Strafwetboek is derhalve de keuze gemaakt om de grond van niet-toerekeningsvatbaarheid als gevolg van de geestestoestand van de dader, te beperken tot hij die op het tijdstip van de feiten leed aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden heeft tenietgedaan. Dat criterium biedt het voordeel van de duidelijkheid, aangezien er een duidelijke lijn te trekken is op het vlak van toerekeningsvatbaarheid."

 

Daarna hadden wij een eerste overleg met een aantal actoren van het terrein, waaronder twee rechters en psychiaters, om dit advies aan de praktijk te toetsen. Zij bevestigen dat het moeilijk is om het begrip gedeeltelijke toerekeningsvatbaarheid in de praktijk toe te passen. De expertencommissie van het nieuw Strafwetboek stelde voor om wel rekening te houden met de verminderde toerekenings­vatbaarheid van een persoon bij de keuze van de strafmaat. De persoon kan verminderd toerekeningsvatbaar zijn wegens een psychische of medische aandoening waaraan hij lijdt.

 

De probatiestraf, waarbij een passende behandeling wordt vooropgesteld, moet een goede begeleiding van de veroordeelde mogelijk maken. Het voorontwerp van nieuw Strafwetboek voert daarom een drieledig onderscheid in.

 

Ten eerste zijn er de toerekeningsvatbare personen. Zij worden gewoon gestraft.

 

Ten tweede zijn er de verminderd toerekeningsvatbare personen. Als zij niet worden geïnterneerd, zullen zij worden bestraft, maar met het oog op de behandeling van de stoornis die aan de basis ligt van de feiten. Vanuit die optiek stelt het voorontwerp de opgelegde behandeling voor en de mogelijkheid van verlengde opvolging. Dit is dus een verbeterde en ruimere terbeschikkingstelling. De autonome probatiestraf kan eveneens een opleiding aanbieden in bepaalde gevallen.

 

Ten derde zijn er de ontoerekeningsvatbare personen. Hier is de grond van niet-toerekeningsvatbaarheid van toepassing. Zij worden bijgevolg niet gestraft. Eventueel kunnen zij wel worden geïnterneerd, indien aan de toepassingsvoorwaarden van de internering is voldaan.

 

De expertencommissie en de actoren van het terrein spraken de wens uit om de coherentie van de strafrechtsketen te verhogen door tegelijkertijd te bekijken waar de wetgeving inzake internering kan worden geharmoniseerd. Internering moet voorbehouden blijven voor de ernstigste aandoeningen, daar waar de lichtere geestesstoornissen meer baat hebben bij een behandeling of goede opvolging, eventueel gekoppeld aan een verlengde opvolging.

 

Collega Segers, u stelde een vraag over Sint-Gillis en het POKO in Haren. Er zijn momenteel onvoldoende personen geplaatst geweest om lessen te trekken uit de huidige werking of de overgangsperiode in Sint-Gillis. Dit wordt evenwel niet uit het oog verloren. In totaal hebben er drie inobservatiestellingen plaatsgevonden, waarvan de derde momenteel nog lopende is. Het kader omvat verschillende profielen, waaronder die van psycholoog, maatschappelijk assistent, verpleger en opvoeder. Ik zal u de cijfers daaromtrent bezorgen. Het kader is momenteel nog niet vol. De procedure is lopende. Het is de bedoeling dat het kader ingevuld is tegen september 2022, bij de opstart van de gevangenis van Haren. Het kader is berekend op 30 plaatsen.

 

Er werd gevraagd vanaf wanneer het penitentiair observatiecentrum aan de slag zal kunnen gaan. De site in Haren zal gefaseerd opgestart worden. Er is nog geen concrete datum voor de opening van het POKO in Haren. Het is de bedoeling dat het personeelskader tegen september 2022 is ingevuld.

 

In het POKO kan een onderzoeksrechter een beklaagde in observatie laten stellen zodat er een grondiger onderzoek kan plaatsvinden. Dat is belangrijk voor een goede indicatiestelling van complexe problematieken. De gedeeltelijke toerekeningsvatbaarheid zal de rechter in staat stellen nog meer straffen op maat te kunnen uitspreken.

 

Beide maatregelen zullen bijdragen aan een kwalitatieve straftoemeting en zijn dus een goede zaak. Het is van groot belang dat er voldoende aanbod wordt uitgewerkt om dit in de praktijk ook te laten werken.

 

Septièmement, concernant les peines, monsieur Goffin, je suis d'accord avec vous pour dire que les infractions commises à l'encontre des personnes vulnérables et des enfants en particulier méritent de prévoir une protection supplémentaire à leur égard. C'est la raison pour laquelle nous avons expressément prévu, dans le Code pénal sexuel, des infractions aggravées afin qu'une peine plus lourde soit appliquée si l'infraction est commise à l'encontre d'une personne vulnérable ou d'un mineur avec, en plus, une possibilité supplémentaire d'aggravation de la peine dans la fourchette des peines lorsqu'il s'agit d'une victime âgée de moins de 10 ans.

 

En ce qui concerne le nouveau Code pénal, un avant-projet du Livre 1er et du Livre 2 du Code pénal est en cours de préparation, et comprenant ces textes en projet qui font actuellement l'objet de discussions au sein du gouvernement. Une attention particulière est accordée à l'état de mineur et à la situation de vulnérabilité des personnes en tant qu'éléments aggravants.

 

La position de confiance et d'autorité dans la relation entre l'auteur et la victime est également prise en compte en tant qu'élément aggravant ainsi que d'éventuelles nouvelles sanctions, telles que le traitement imposé, le suivi prolongé, l'interdiction de résidence, de contact et de présence sur certains lieux afin de punir plus adéquatement les auteurs de tels crimes, d'une part, et de pouvoir mieux traiter leur problématique, d'autre part. Cela est valable à partir du moment où la sanction est imposée jusqu'à la fin de la peine.

 

Mevrouw de voorzitster, mijn excuses voor het lange antwoord, maar ik meende dat dit debat grondig en ernstig moest worden gevoerd.

 

20.06  Sophie De Wit (N-VA): Mijnheer de minister, dank u wel voor uw inderdaad zeer uitgebreide antwoord. Het was op vele vlakken verhelderend, terwijl het op andere vlakken weer nieuwe vragen heeft opgeroepen.

 

Ik heb alvast twee opmerkingen. Sommige experts zeggen dat de graduele toerekeningsvatbaarheid tot verwarring zal leiden, maar diezelfde experts vonden het in het vorige ontwerp van Strafwetboek niet nodig om de terbeschikkingstelling te behouden, dus daar heb ik toch vragen bij. Als Nederland dat kan en toepast, waarom zou het dan voor ons veel te moeilijk zijn? Daar kan ik niet goed bij.

 

Verder ben ik heel blij dat u hebt verwezen naar het POKO. Voor de collega's, het POKO is een klinisch observatiecentrum dat opgericht werd bij KB van 1999 en dat destijds nog door minister van Justitie Onkelinx is afgevoerd. Het luidde immers dat de psychosociale diensten dat zelf wel aankonden. Ik denk dat is aangetoond dat dit niet zo is en dat het heel nuttig is dat het er wel komt. Ik ben bijzonder blij dat er zo'n observatiecentrum komt.

 

Mijnheer de minister, ik reik u de hand. Ik denk dat we ons nergens achter mogen verschuilen, dat we taken te vervullen hebben en dat we daarbij soms taboes moeten doorbreken. Ik denk dat we de handschoen moeten opnemen en dat we echt, in en buiten deze commissie, samen moeten nadenken over de aanpak en de opvolging van dergelijke profielen én over de bescherming van de maatschappij.

 

Dat moet een totaalaanpak zijn, met risicotaxatie. Ik hoorde u zeggen dat die taxatie bij aankomst in de gevangenis eindigt, maar eigenlijk zou die evaluatie, met een bijkomend psychiatrisch onderzoek, regelmatig herhaald moeten worden, ook tijdens de detentie. Dat kan ook helpen in andere dossiers, want men kan dan iets oppikken, bijvoorbeeld radicalisering.

 

Ook een behandeling moet er binnen de gevangenis zijn. Gisteren werd dat wat makkelijk afgeschoven naar de centra buiten de gevangenissen, maar ook binnen de gevangenis moet dat mogelijk zijn. De persoon waarover we het hebben, was een gedetineerde en geen geïnterneerde. Zaken als het omgangsverbod moeten we verder uitwerken. Informatiedeling is nog zo'n belangrijk punt. Dat zou geweten moeten zijn, de maatschappij is veel complexer dan vroeger en sociale controle is veel moeilijker, maar eigenlijk moet de nodige informatie bij de juiste instanties aanwezig zijn. Hadden meer mensen geweten wat zijn antecedenten waren, dan had de situatie er vandaag misschien heel anders uitgezien.

 

Daaraan gekoppeld is er het aspect van het beroepsgeheim of het gedeeld beroepsgeheim daarbuiten. Er bestaat een halsstarrig verzet bij bepaalde instanties om sommige aspecten te delen, terwijl het nuttig kan zijn als die zaken veilig gedeeld kunnen worden. U ziet het, er zijn zoveel aspecten waaraan we samen kunnen werken, gekoppeld aan een terbeschikkingstelling die echt behouden moet blijven. Daar kan of mag volgens mij geen discussie meer over bestaan. Als men het geen terbeschikkingstelling meer wil noemen, dat men er dan een andere naam aan geeft, maar het systeem moet behouden blijven.

 

Wanneer zou worden vastgesteld dat geen herstel of behandeling mogelijk is, dan meen ik dat we het moeten aandurven om maatregelen te nemen die de maatschappij beschermen. Dan kan iemand niet zomaar meer aan de gevangenispoort worden vrijgelaten, zonder voorwaarden of opvolging, hoe moeilijk dat ook is. Er is immers iets grondig mis met ons systeem, als ik u hoor zeggen dat psychiatrische centra van oordeel zijn dat de problematiek van de betrokkene in kwestie te zwaar was om behandeld te worden, terwijl het alternatief blijkbaar is dat hij gewoon weer op straat belandt, met alle mogelijke problemen van dien, zonder dat er bij iemand knipperlichten gaan branden. We mogen dat vooral niet aanvaarden, mijnheer de minister. Ik reik ieder van u de hand om daar samen iets op te vinden, een straf, een bijkomende straf, een beveiligingsmaatregel, hoe we het ook noemen. Laten we daarover nadenken en zorgen voor een oplossing, zodat zaken als deze in de toekomst liefst uitgesloten of toch maximaal vermeden kunnen worden.

 

20.07  Katleen Bury (VB): Mijnheer de minister, dank voor uw uitgebreide antwoord. In uw zeven puntjes zit veel waarmee heel veel gedetineerden geholpen kunnen worden, dat wil ik niet negeren. Ik kreeg echter geen antwoord dat mij de geruststelling geeft dat er in een adequate toekomstige begeleiding van sadistische psychopaten voorzien zal worden.

 

Het gaat hier over een uitzonderlijke categorie van mensen die er plezier in schept de ander zoveel mogelijk te laten afzien, iets waarvan vele experts zeggen dat het niet te genezen is. Als je ze begeleiding geeft, worden ze nog leper. Als ik dan al uw voorwaarden zie, al die puntjes die u mooi opsomt, dan krijg ik kippenvel. Ik zie immers dat die persoon nog steeds niet begeleid zal moeten worden, terwijl dat echt nodig is. Wat met iets als dwangbehandeling?

 

U zegt wel dat u in het Strafwetboek zal schrijven dat er een behandeling kan worden opgelegd, maar die persoon kan dan nog altijd zeggen dat hij daar eigenlijk geen zin in heeft en dat hij gewoon niet luistert naar wat er van hem gevraagd wordt. Die behandeling is dan wel opgelegd, maar hoe kan zij ook uitgevoerd worden? Dat is zeer belangrijk.

 

Ik keer even terug naar een ander punt. U had het over die wet die van kracht werd vanaf 2012, maar die dateerde van 2007 en 2008. U zegt dat het eventjes geduurd heeft omdat men de strafuitvoeringsrechtbank de tijd moest geven om zich voor te bereiden en te organiseren. U meent het toch niet dat dit het enige antwoord is dat wij hierop zullen krijgen? Men moest zich voorbereiden…

 

Als op dat moment iemand veroordeeld wordt en de strafuitvoeringsrechtbank moet zich nog voorbereiden en personeel aanwerven, dan komt die een dag later niet vrij. Het gaat immers niet over doetjes, het gaat om bepaalde zware categorieën. Op dat moment zeggen dat men nog even de tijd nodig heeft om zich verder voor te bereiden…

 

Wij zien u al genoeg wetgeving de ether insturen waarbij er nog uitvoeringsbesluiten moeten volgen. We hebben dat bijvoorbeeld gezien toen het over prostitutie ging. U zei toen dat u die andere zaken nog wel in regels zou vatten, maar dat u het toch al in uitvoering ging brengen. Hier kon dat blijkbaar niet. Ik kan dat niet uitleggen.

 

Vervolgens wordt er in het nieuws nog gezegd dat het Parlement daar verantwoordelijk voor is. Dat zijn wij dus. Het ligt echter aan de regering, die niet met uitvoeringsbesluiten komt! Ik ben werkelijk gegeneerd.

 

20.08 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw de voorzitster, ik heb een antwoord gegeven.

 

Eerst en vooral heb ik gezegd wat blijkt uit de parlementaire stukken van 2007. Waarom heeft de regering, samen met het Parlement, beslist om die wet pas uit te voeren vanaf 2012? Er waren twee redenen. De belangrijkste reden was dat er onvoldoende capaciteit was. Men sprak toen over een masterplan strafuitvoering en over zorgen voor voldoende capaciteit. Men dacht in die periode dat het probleem tegen 2012 opgelost zou zijn. De tweede reden was dat men de strafuitvoeringsrechtbanken de nodige tijd wou geven om die wet uit te voeren.

 

Ik heb geen oordeel uitgesproken over wat het Parlement toen heeft beslist, of de regering, maar dat is wat ik terugvind over hoe de beslissing toen genomen is.

 

20.09  Katleen Bury (VB): U gaf inderdaad geen waardeoordeel, vandaar dat ik het in uw plaats gedaan heb en gezegd heb dat dit niet te verantwoorden is. Dit is heel moeilijk naar buiten te brengen, naar de mensen in de straat, iets dat daar zo lang gelegen heeft. Dat is heel moeilijk te verklaren.

 

Nogmaals, u was toen geen minister, dat weet ik. Het mag echter wel gezegd worden, want dat is een heel grote lacune geweest. De zaken hadden vandaag anders gelegen als er toen vooruitgang was geboekt.

 

Ik heb een aantal bijkomende vragen gesteld naar aanleiding van uw televisieoptreden van gisteravond. Ik heb daar geen antwoord op gekregen. Ik begrijp dat, u hebt die niet kunnen voorbereiden. Het is echter heel belangrijk dat u de zaken bekijkt.

 

Ik heb ook geen antwoord gekregen over de herevaluatie. Zegt u dat de terbeschikkingstelling nog altijd geldt voor 15 jaar nadat de persoon vrijkomt? Voor ons is 15 jaar absoluut onvoldoende. In eerste instantie geldt voor zulke misdrijven voor ons levenslang. Levenslang moet daarbij ook levenslang zijn. Komt die man dan toch vrij, dan moet hij voor de rest van zijn leven opgevolgd worden. Dat is heel eenvoudig. Ik heb daar echter geen antwoord op gekregen.

 

Ik wil de recidivecijfers zien.

 

Hoeveel longstayplaatsen zijn er precies voor zulke speciale gevallen?

 

Hoeveel gedetineerden staan er op de wachtlijsten van de psychiatrie, die nooit een plaatsje gekregen hebben?

 

Dan kom ik bij de dwangbehandeling. U kunt zoveel behandelingen opleggen als u wil, maar als een persoon daar niet aan wil meewerken, hebben wij wel een probleem.

 

Over het omgangsverbod met kinderen hebt u wel geantwoord. U zei dat het nu is uitgebreid. Voor verschillende misdrijven wordt er toch onderzocht hoe er een omgangsverbod kan worden uitgesproken, of een verbod om ergens te gaan wonen.

 

Vervolgens had ik ook een vraag over het beroepsgeheim. Dat is een heel belangrijke kwestie. Er is wel al heel veel informatie die Justitie bereikt en er wordt ook naar kinderen geluisterd. Wij hebben een aantal jaren geleden in Vilvoorde een dergelijk geval gehad. De slachter, noemde men die man. Hij heeft jarenlang zijn kinderen mishandeld met sigarettenpeuken en dergelijke. Die kinderen kwamen dan op school met brandwonden en het CLB had dat wel gezien, maar dat had een beroepsgeheim. Dit is iets wat men eigenlijk totaal moet omkeren, in zulke zaken kan dat beroepsgeheim niet gelden. Het zou gewoon een plicht moeten zijn om het te melden wanneer er allerlei zaken fout lopen.

 

Enkel op die manier kunnen wij van zulke psychopaten verlost geraken. Wees er maar zeker van, er zijn heel veel sadistische psychopaten. Zij gaan misschien niet over tot moord, maar de zaken die zij doen, met hun familie, met hun kinderen en met mensen uit de maatschappij, zijn minstens even erg. Het is dus van belang dat er wordt samengewerkt en dat wij kunnen komen tot goede oplossingen, met informatie die ons tijdig bereikt.

 

20.10  Philippe Goffin (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour vos réponses très complètes parce qu'effectivement, entre le moment où les faits ont été connus et le moment que nous vivons aujourd'hui, il y a eu beaucoup d'expressions dans la presse. Vous avez vous-même été amené à réagir et c'était bien normal. Il était tout aussi normal de prendre le temps ici en commission de vous exprimer devant la représentation fédérale, et je vous remercie au passage pour le côté très précis et très factuel des réponses que vous avez apportées. 

 

Je l'ai dit dans une réplique à une précédente question, le Code pénal est l'un des enjeux de 2022. Je pense qu'il y a un élément à la fois simple à exprimer mais sans doute difficile à mettre en place parce que cela nécessite de mobiliser différents acteurs et intervenants. Nos amis français, par exemple, à l'époque de Jacques Chirac, avaient repris dans la Constitution française le principe de précaution. C'est un principe que l'on applique de plus en plus dans notre société aujourd'hui, quelles que soient les matières, quels que soient les domaines. J'aimerais que, dans nos discussions à venir sur le Code pénal, cette notion-là, à la fois simple et difficile à mettre en œuvre, – j'en suis très conscient – fasse un peu office de fil rouge de nos discussions.

 

En effet, on peut avoir les meilleurs sentiments du monde, on peut nourrir les plus grandes espérances du monde dans la capacité des uns et des autres à retrouver leur place dans la société, on doit aussi être très conscient qu'il y a des échecs aussi malheureusement. Je pense qu'il faut avoir cette liberté de ton, cette liberté de parole que l'on doit confronter à la réalité et aux réalités telles que nous les vivons aujourd'hui et qui, malheureusement, ne sont pas neuves, pour faire en sorte que cette notion de principe de précaution ne soit pas rejetée d'un coup parce qu'elle participerait à une politique trop répressive ou qui ne ferait pas assez confiance à l'individu. Le chemin sera long mais j'aimerais vraiment que cela fasse partie des fils rouges et des éléments qui guideront notre réflexion dans nos futurs travaux.

 

20.11  Ben Segers (Vooruit): Dank u wel voor uw uitgebreide en overtuigende antwoord. U vertelde over de toekomstige bestaffing van het penitentiaire observatiecentrum. Leg die bestaffing eens naast die van het Pieter Baan Centrum. Maak die vergelijking nog eens goed. Ik zal die informatie zeker overzenden aan u en uw kabinet. U sprak bijvoorbeeld over één psycholoog, terwijl er in het Pieter Baan Centrum tal van psychologen en psychiaters aan de slag zijn.

 

In België is er wel een getrapt systeem. In opdracht van de onderzoeksrechter of de vonnisgerechten gebeurt de inobservatiestelling na deskundig onderzoek. Die beslissing zal enkel consequent genomen worden wanneer men weet dat men in dat observatiecentrum in goede handen is. Alleen dan zal er een goede inschatting gemaakt kunnen worden en zullen een aangepaste straf en uiteindelijk ook begeleiding of behandeling mogelijk zijn. Bekijk dat goed, ik stuur u de gegevens door.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

De voorzitster: Mevrouw Marghem is niet aanwezig. Vraag nr. 55024158C van mevrouw Reuter wordt omgezet in een schriftelijke vraag.

 

21 Question de Chanelle Bonaventure à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "La vacance prochaine du poste de juge de paix de Spa" (55024164C)

21 Vraag van Chanelle Bonaventure aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "Het ambt van vrederechter in Spa dat op korte termijn vacant wordt" (55024164C)

 

 

21.01  Chanelle Bonaventure (PS): Monsieur le ministre, depuis la réforme des cantons judiciaires, la justice de paix de la ville d'eau couvre un très vaste territoire composé, outre Spa, des communes de Malmedy, Stavelot, Lierneux, Stoumont, Trois-Ponts et Waimes. Celle-ci sera dépourvue de juge en titre d'ici deux mois. La personne qui occupe la fonction sera alors âgée de 67 ans et elle aspire à une retraite bien méritée.

 

Où est le problème? Il réside dans le fait que cette demande d'admission à la retraite a été introduite il y a un an mais que l'appel aux candidatures n'a été lancé via le Moniteur que le 17 décembre dernier. La longueur de la procédure de désignation et les multiples étapes qu'elle requiert augurent dès lors une vacance du poste qui pourrait être longue et durer jusqu'à six mois.

 

En 2018, dans un cas similaire qui concernait la justice de paix de Verviers, l'éventualité du recours à des juges suppléants choisis parmi la réserve d'avocats ayant passé l'examen avait suscité la légitime grogne des acteurs locaux de la justice, dont certains avaient été jusqu'à menacer de ne pas organiser les élections communales.

 

Monsieur le ministre, pouvez-vous me confirmer que l'annonce pour le remplacement est bien parue au Moniteur? Serait-il possible de faire le point sur la procédure et les délais? Quelle est la solution privilégiée dans l'intervalle?

 

21.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Chère collègue, une place vacante de juge de paix du canton de Spa a été publiée au Moniteur le 17 décembre dernier. Après la publication, les candidats ont un délai de 20 jours pour postuler. Ensuite, les avis nécessaires sont demandés. Les dossiers de nomination des candidats sont transmis au Conseil supérieur de la Justice (CSJ) dans les 90 jours après cette publication. La commission de nomination du CSJ entend les candidats, établit une liste de nominations et la communique au ministre de la Justice. Le ministre de la Justice dispose alors de 50 jours à compter de la réception de cette liste pour prendre une décision.

 

Compte tenu de ces étapes et de la procédure des délais légaux prévue par les articles 287sexies et 259ter du Code judiciaire, le nouveau juge de paix devrait prêter serment dans le courant du mois de juin.

 

S'agissant de votre deuxième question, le titulaire actuel atteindra la limite d'âge le 1er mars 2022 mais a demandé à rester en service jusqu'à la prestation de serment de son successeur. Dès lors, en principe, la fonction continuera à être assurée dans ce canton jusqu'à la prestation de serment du nouveau juge de paix.

 

21.03  Chanelle Bonaventure (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie pour vos réponses qui sont plutôt rassurantes pour le canton de Spa.

 

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

22 Question de Khalil Aouasti à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Le retrait de permis en cas de non-paiement d'amendes routières" (55024183C)

22 Vraag van Khalil Aouasti aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "De intrekking van het rijbewijs bij niet betaalde verkeersboetes" (55024183C)

 

22.01  Khalil Aouasti (PS): Madame la présidente, monsieur le ministre, je vous souhaite mes meilleurs vœux pour 2022.

 

Monsieur le ministre, vous vous êtes récemment exprimé quant à la possibilité d'effectuer un retrait de permis pour les conducteurs qui feraient l'objet d'amendes routières impayées. Ces propos ont été relayés dans la presse tant francophone que néerlandophone. Vous avez affirmé que le SPF Justice travaillait à l'automatisation de cette procédure.

 

Je souhaiterais que vous puissiez préciser la pensée et l'intention exprimées. En effet, l'amende, qui constitue en réalité une transaction pénale, ne permet pas de sanctionner son non-paiement par un retrait de permis. À l'exception des situations de retrait de permis immédiat en effet – stipulées, de mémoire, à l'article 55 et 55bis du Code de la route, lequel n'a aucun lien avec la transaction pénale – l'intervention et le contrôle d'un magistrat sont requis pour un retrait de permis.

 

Monsieur le ministre, pourriez-vous m'indiquer, dans le projet de réforme évoqué, à quel stade de la procédure le retrait de permis sera supposé intervenir? Dès lors que le retrait semblerait devenir la conséquence du non-paiement d'une transaction pénale, l'intervention d'un magistrat assis est-elle envisagée? Je vous remercie.

 

22.02  Vincent Van Quickenborne, ministre: Cher collègue, j'ai déjà eu l'occasion de m'exprimer à ce sujet dans cette commission – il me semble le 20 décembre dernier – en réponse aux questions des collègues Mme Jadin et Mv. De Wit.

 

Comme vous le savez, il s'agit d'une législation votée sous la précédente législature, et qui est en vigueur depuis le 1er juillet 2017. Il ne s'agit donc pas d'une nouvelle législation, mais d'une application effective de la législation déjà en vigueur. Un arrêté royal sera pris, expliquant les formalités du dépôt et retrait du permis de conduire. Une intervention judiciaire est prévue par la loi, puisque celle-ci charge le procureur du Roi d'ordonner la suspension du droit de conduire.

 

Je vous invite aussi à bien lire la réponse que j'ai donnée lors de la session du 20 décembre. Si vous avez des questions supplémentaires, n'hésitez pas à les poser.

 

22.03  Khalil Aouasti (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie. Je vais prendre connaissance de ces éléments du 20 décembre. Je reviendrai vers vous le cas échéant.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

23 Vraag van Sophie De Wit aan Vincent Van Quickenborne (VEM Justitie en Noordzee) over "Lichten en zichten" (55024197C)

23 Question de Sophie De Wit à Vincent Van Quickenborne (VPM Justice et Mer du Nord) sur "Les jours et vues" (55024197C)

 

23.01  Sophie De Wit (N-VA): Ik verwijs naar de schriftelijke versie van mijn vraag.

 

Het Burgerlijk Wetboek bevat een aantal bepalingen over 'lichten en zichten'. 

 

Tot 1 september 2021 gold dat rechtstreekse zichten slechts konden indien een afstand van minimaal 1m90 tot de perceelsgrens werd gerespecteerd. Voor schuine uitzichten gold een afstand van minstens 60 cm (art. 678-680 B.W.).

Sinds 1 september 2021 is het Nieuw Burgerlijk Wetboek van kracht. In art. 3.132 § 1 van het Boek Goederenrecht wordt gekozen voor een nieuwe uniforme en algemene regel wat betreft lichten en zichten. De nieuwe bepaling lijkt te impliceren dat de minimale afstand van 60 cm 'vrij' schuin zicht, niet langer bestaat, hoewel tevens is vermeld dat er 'enkel wijzigingen (moeten) worden doorgevoerd als dat verantwoord is en een wijziging van de huidige afstand met enkele tientallen centimeters zou enkel de rechtspraktijk onnodig verstoren en het overgangsrecht compliceren'.

Daarmee is onduidelijk of de minimale afstand van 60 cm voor schuine zichten nog langer bestaat; en of een venster dus tot vlak tegen de perceelsgrens kan worden geplaatst en ondanks dat dit een wijziging van de afstand inhoudt van 60 naar 0 cm; of betekent de formulering dat de schuine zichten in de praktijk wél degelijk nog bestaan, ondanks dat de specifieke terminologie niet meer wordt gebruikt en zelfs is 'verstrengd' tot minimaal 1m90. De tekst spreekt immers dat 'op een rechte afstand van minstens negentien decimeter van de perceelsgrens' geen beglazing, muuropeningen, balkons, terrassen of soortgelijke werken mogen worde aangebracht.

Impliceert dit laatste dan dat in een rijwoning,  die gebruikelijk vijf of zes meter breed is, in de voor- of achtergevel amper nog (doorzichtige) ramen mogelijk zijn, nl. enkel in het midden, op min. 1m90 van de buren? Betekent dat niet een belangrijke achteruitgang van de woon- en architecturale kwaliteit?

Of ligt de nuance in de aard van de beglazing: voor doorzichtige beglazing voortaan minstens 1m90 van de perceelsgrens verwijderd blijven, en voor ondoorzichtige vensters toelating tot aanbrengen tot op de perceelsgrens?

Kan u bijgevolg duiden hoe in het nieuw Burgerlijk Wetboek moet worden omgegaan met deze 'voormalige' schuine zichten? Moet of kan hier geen rekening meer mee gehouden worden of geldt voortaan dat doorzichtige beglazing, muuropeningen, balkons, terrassen of soortgelijke werken in een muur in alle gevallen op minimaal 1m90 van de perceelsgrens moeten zitten, ondanks dat dit op het terrein met name wat betreft rijwoningen ongewenst is?

 

23.02 Minister Vincent Van Quickenborne: Mevrouw De Wit, ik kan u bevestigen dat artikel 3.132 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek een versoepeling inhoudt van de oude regeling betreffende de afstanden voor vensters, muuropeningen en soortgelijke werken. Dat geldt ook voor een schuin zicht. Het is dus belangrijk de tekst goed en correct te lezen.

 

Ter herinnering geef ik mee dat een schuin zicht een raam is dat uitkijkt op de straat of op de eigen tuin, dus niet direct op het naastgelegen perceel.

 

Vóór de hervorming moest het schuin zicht op een minimumafstand van 60 cm van de perceelgrens worden geplaatst. In de huidige tekst bepaalt artikel 3.132 dat de afstand van 19 dm met een loodrechte lijn op de dichtste plaats aan de buitenkant van het venster tot aan de perceelgrens wordt gemeten.

 

Wat betekent dat concreet? Het woord loodrecht is hier belangrijk. U moet zich een loodlijn voorstellen die begint te lopen vanaf de rand van het raam. Met andere woorden, wanneer u uit het raam kijkt, moet u recht vooruitkijken naar de achterkant van de tuin. Dat is de loodlijn. De tekst stelt nu dat, als de loodlijn niet binnen 1,9 m het perceel van de buren kruist, het raam goed is geplaatst.

 

Voor een schuin zicht loopt de denkbeeldige loodlijn dus langsheen de perceelgrens. Dus zelfs wanneer het schuin zicht op een afstand van 1 mm van de perceelgrens wordt geplaatst, zal de loodlijn nooit het perceel van de buren raken, voor zover de perceelgrens eveneens loodrecht naar achteren loopt. In dat geval zal de afstand van 1,9 m altijd worden gerespecteerd, tenzij de tuin minder dan 1,9 m diep is.

 

Anders gezegd, de denkbeeldige loodlijn mag de perceelgrens desgevallend pas kruisen na 1,9 m.

 

De conclusie is dat er geen minimumafstand meer is die moet worden gerespecteerd voor schuine zichten, als die op een loodrechte muur op de perceelgrens wordt geplaatst.

 

23.03  Sophie De Wit (N-VA): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord; daarmee kunnen wij verder.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 17.16 uur.

La réunion publique de commission est levée à 17 h 16.