séance plénière

Plenumvergadering

 

du

 

Mercredi 6 avril 2011

 

Après-midi

 

______

 

 

van

 

Woensdag 6 april 2011

 

Namiddag

 

______

 

 


La séance est ouverte à 14.21 heures et présidée par M. André Flahaut.

De vergadering wordt geopend om 14.21 uur en voorgezeten door de heer André Flahaut.

 

Le président: La séance est ouverte.

De vergadering is geopend.

 

Une série de communications et de décisions doivent être portées à la connaissance de la Chambre. Elles seront reprises sur le site web de la Chambre et insérées dans l'annexe du compte rendu intégral de cette séance.

Een reeks mededelingen en besluiten moeten ter kennis gebracht worden van de Kamer. Zij worden op de website van de Kamer en in de bijlage bij het integraal verslag van deze vergadering opgenomen.

 

Excusés

Berichten van verhindering

 

Juliette Boulet, Filip De Man, Anthony Dufrane, Theo Francken, Karolien Grosemans, Meryame Kitir, Bert Maertens, Annick Ponthier, en mission / met zending.

 

Commission spéciale

Bijzondere commissie

 

01 Rapport de la commission spéciale relative au traitement d’abus sexuels et de faits de pédophilie dans une relation d’autorité, en particulier au sein de l’Église (520/1-2)

01 Verslag van de bijzondere commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de Kerk (520/1-2)

 

Discussion

Bespreking

 

La discussion est ouverte.

De bespreking is geopend.

 

Le président: Mesdames et messieurs, chers collègues, je souhaiterais saluer le travail accompli en commission spéciale par ces quelques mots.

 

Een maatschappelijk probleem dat jarenlang vele slachtoffers heeft gemaakt, is eindelijk in de openbaarheid gekomen.

 

Les attentes des victimes d'abus sexuels et de faits de pédophilie étaient importantes. Au vu du rapport, des constatations qu'il établit, des propositions qu'il énonce et des recommandations qu'il formule, ces attentes ont été comblées. La voix des victimes a été entendue par les parlementaires tous partis confondus.

 

De leden van de bijzondere commissie hebben het verslag, de voorstellen en de aanbevelingen eenparig aangenomen. Die eenparigheid is een weerspiegeling van het collectieve werk dat de bijzondere commissie vijf maanden lang tegen een hoog tempo heeft geleverd.

 

La qualité du travail accompli est en premier lieu la conséquence de l'investissement total de tous les membres de la commission spéciale, toutes sensibilités confondues. Ils y ont consacré toutes leurs forces et tout leur temps, convaincus de la nécessité de répondre aux attentes des victimes, et cela sans délai. La qualité du travail accompli est également la conséquence de l'investissement total de toutes celles et tous ceux qui ont participé à l'encadrement des travaux de la commission spéciale. Deux experts de très grande qualité, MM. Martens et Aertsen ont guidé ses travaux. Les services de la Chambre aussi: secrétaires, interprètes, traducteurs, imprimeurs, huissiers et tous ceux qui contribuent à l'intendance et – on ne le dira jamais assez – qui ont investi leurs forces et leurs compétences. Qu'ils en soient vivement remerciés!

 

Je félicite également tout particulièrement la présidente de cette commission, Mme Karine Lalieux, pour l'excellente tenue des réunions, coordonnées avec sérieux et professionnalisme, cela dit sans flatterie aucune.

 

Collega’s, nu wacht er nog de opvolging van de voorstellen en de aanbevelingen. Deze voorstellen en aanbevelingen mogen immers geen dode letter blijven. Wij moeten ervoor zorgen dat geboden antwoorden daadwerkelijk worden uitgevoerd. Dit is niets minder als onze plicht.

 

Face à ces crimes odieux, face au silence qui les a entourés, il fallait une voix. Ce fut celle des représentants de la Nation.

 

Chers collègues, je vous remercie. Nous allons maintenant passer à la discussion du rapport de la Commission spéciale relative au traitement d'abus sexuels et de faits de pédophilie dans une relation d'autorité, en particulier au sein de l'Église.

 

Il y a plusieurs rapporteurs: mevrouw De Wit, Mme Marghem, mijnheer Terwingen en mijnheer Landuyt.

 

Les groupes ont effectivement communiqué le nom de leurs intervenants et la durée des interventions.

 

Après les rapports, nous entendrons mevrouw De Wit, Mme Déom, M. Bacquelaine, mijnheer Terwingen, mijnheer Landuyt, M. Deleuze, mevrouw Van Cauter, mijnheer Shoofs, M. Brotcorne, M. Louis, mevrouw Dumery, Mme Marghem, mijnheer Van Hecke, mijnheer Bracke et Mme Lalieux.

 

01.01  Renaat Landuyt, rapporteur: Mijnheer de voorzitter, collega’s, 160 dagen na de oprichting van de bijzondere commissie staan wij hier met een rapport. Wij kunnen glimlachen, maar wij moeten vooral de ernst van het werk benadrukken en de ernst van de feiten die wij hebben moeten controleren.

 

Een periode van 160 dagen samen betekent eigenlijk dat wij samen 39 vergaderingen hebben gehad.

 

Wij zijn strikt genomen 172 uur en 21 minuten samen bezig geweest met het onderzoeken van wat onze opdracht was, met name, zoals wij dit uiteindelijk zelf hebben vertaald, het hindernissenparcours van de slachtoffers van seksueel misbruik in gezagsrelaties, in het bijzonder binnen de katholieke kerk, onderzoeken.

 

Wij hebben samen 112 personen gehoord. Van de bedoelde hoorzittingen bestaat 1 305 bladzijden verslag. Uiteindelijk hebben wij, samen met de voorzitster, met vier verslaggevers het verslag van zowat 450 bladzijden opgesteld.

 

Bij de lectuur van het verslag, dat ik hier niet zal doen, zullen zij die de tijd nemen om het verslag te lezen – ik herhaal dat ik het verslag niet zal voorlezen –, wellicht merken dat het door verschillende pennen is geschreven. De doelstelling was dezelfde, maar elke rapporteur heeft zijn deel volgens zijn eigen stijl geschreven.

 

Het is de bedoeling dat de vier rapporteurs hier elk hun gedeelte toelichten. Zelf zal ik het over Kerk en Staat hebben. Mevrouw Sophie De Wit zal het over de andere sectoren hebben en over de aanbevelingen die daaruit volgen. Mevrouw Marie-Christine Marghem zal het over de daderproblematiek hebben. De heer Terwingen zal de slachtofferproblematiek toelichten.

 

Sta mij toe te vermelden dat de kwaliteit van het rapport en van ons werk grotendeels afhangt van niet alleen de krachtige leiding van onze voorzitster, maar ook van het werk van de twee deskundigen. Op bedoeld vlak hebben wij geluk gehad. De erevoorzitter van het Grondwettelijk Hof heeft een en ander strikt juridisch maar met menselijkheid bekeken. Anderzijds is er professor Ivo Aertsen, die op het werkveld van het justitiële welzijnswerk heel goed gekend is en ten andere ook specialist inzake slachtofferproblematiek is, zowel op het vlak van het recht als op het vlak van de welzijnspraktijk.

 

Op dit vlak, hebben we het hele werkveld voor ogen gehouden met de bijstand van een deskundige.

 

Wat de problematiek van de Kerk betreft, weze het duidelijk dat scheiding van Kerk en Staat niet inhoudt dat wij niet de plicht zouden hebben disfuncties te controleren, disfuncties die uiteindelijk toch een negatieve weerslag hebben gehad op individuele personen en op de maatschappij. Wij benadrukken dat wat ons interesseert de disfuncties binnen privéorganisaties zijn die een kwalijk effect hebben op personen en uiteindelijk op de hele maatschappij.

 

Wij hebben inzake de instellingen die op een of andere manier verband houden met de katholieke Kerk twee analyses gemaakt. U kunt ze in het rapport lezen in een passage van een tachtigtal bladzijden. Enerzijds, hebben wij een chronologische analyse gemaakt, en anderzijds een meer structurele, inhoudelijke, om te kijken wat een en ander betekende.

 

Als ik mag, start ik met de chronologische analyse. Ik meen dat 1992 in ons land een keerpunt was. In 1992 heeft priester Devillé een boek geschreven, getiteld “De laatste dictatuur,” dat als effect had dat hij gecontacteerd werd door vele slachtoffers van seksueel misbruik binnen de Kerk. Samen met priester Bethune heeft hij zich de daaropvolgende jaren ingezet om de verantwoordelijken binnen de katholieke Kerk te overtuigen van de ernst van de feiten.

 

Tientallen dossiers heeft hij verzameld. De commissie heeft kunnen vaststellen dat er voor ieder dossier een brief met vermelding van data, geschreven werd aan de kerkelijke autoriteiten. Het antwoord was niet altijd duidelijk, eerder afwijzend.

 

Pas in 1997, nadat de commissie-Dutroux er was gekomen, werden binnen de katholieke Kerk in België – gelijklopend met de internationale trend – initiatieven genomen om aan deze problematiek enigszins tegemoet te komen. In 1997 werd er een centraal telefonisch meldpunt gecreëerd waar in de periode 1997-1999 1 klacht per week werd gemeld.

 

Alleen is het voor de commissie nog altijd niet duidelijk wat toen met die klachten is gebeurd.

 

Wat er wel is gebeurd, is dat men in 1999 in de Bisschoppenconferentie heeft beslist om een interne commissie, een soort van adviesorgaan op te richten om zelf beter te weten wat men zou kunnen doen.

 

Dat is de commissie-Halsberghe geworden die eigenlijk in de loop van tien jaar heeft geleid tot een conflict tussen de voorzitster van de commissie en de katholieke autoriteiten. De voorzitster van de commissie becijferde de schade immers heel concreet zaak per zaak, terwijl de kerkelijke autoriteiten dat niet in die zin hadden begrepen. Zij opteerden eerder voor een vorm van herstel en begeleiding van de betrokkenen.

 

In 2010 heeft men er dan voor geopteerd om een nieuwe commissie op te richten, ditmaal onder de leiding van de heer Adriaenssens die eigenlijk pas vanaf 23 april 2010, de datum waarop de bisschop van Brugge bekentenissen heeft afgelegd, door aangiften werd overspoeld.

 

De werkzaamheden van deze commissie werden stopgezet na de huiszoekingen van 24 juni 2010.

 

Op 19 mei 2010 heeft de Bisschoppenconferentie per brief vergiffenis aan zijn gelovigen gevraagd.

 

Tot zover het historisch perspectief.

 

Het structureel perspectief heeft ons dan weer verplicht om het canoniek recht aan te leren om op die manier proberen te begrijpen op welke wijze men binnen kerkelijke kringen redeneert. De vraag was daar of het canoniek recht hier van nut kan zijn geweest.

 

Welke structurele vaststellingen hebben wij gedaan? Ik wil drie punten benadrukken.

 

Ten eerste, eenmaal men aandacht voor de problematiek had, heeft de commissie alleen kunnen vaststellen dat er altijd één maatregel werd genomen, met name de overplaatsing van pedofielen zonder meer naar plaatsen waar zij niet meer of zo weinig mogelijk in aanwezigheid van kinderen zijn.

 

Andere maatregelen zijn ons niet bekend in de feiten. Wat we wel hebben vastgesteld is dat men voor het overige wachtte op door een rechter uitgesproken probatiemaatregelen die men dan nauwgezet opvolgde. Ook werd de problematiek van de schadevergoedingen steeds doorverwezen naar het burgerlijk gerecht. Met andere woorden, volgens wat wij hebben kunnen vernemen heeft het canoniek recht eigenlijk nooit een echte rol gespeeld in deze problematiek. Men liet het canoniek recht en de canonieke rechtbanken optreden inzake de problematiek van het huwelijk van een priester of wat dan ook, maar eigenlijk niet echt om strafrechtelijke feiten te vervolgen.

 

Er is alleen historisch sprake van dat er in 1962 een richtlijn zou zijn geweest van het Vaticaan, genoemd crimen sollicitationis, die eigenlijk geheim zou zijn geweest en ook het geheim zou hebben gedicteerd inzake de behandeling van pedofielen. Het probleem van een geheime richtlijn is dat zij voor de meeste mensen die later kwamen geheim was. Er was geen enkele bisschop die ons daar veel uitleg over heeft kunnen geven. Wel heeft men kennis van nieuwe richtlijnen sedert 2001. Toen werd eigenlijk de meer publieke richtlijn gegeven dat feiten van seksueel misbruik door priesters moeten worden aangegeven aan het juiste orgaan binnen het Vaticaan. Alleen is het de commissie niet duidelijk geworden wanneer of hoe dat ooit werd toegepast, zeker niet wat België betreft.

 

Structureel leek het ons ook interessant de vaststelling te doen dat de problematiek van het biechtgeheim, gelinkt aan het beroepsgeheim, tot discussies in Frankrijk heeft geleid over wat een katholieke autoriteit moet doorgeven aan de staat, aan de gerechtelijke autoriteiten. Uit onze analyse bleek dat niet het biechtgeheim in het bijzonder het probleem zou zijn geweest maar wel het feit dat men altijd spreekt van een soort spiritueel vaderschap tussen een bisschop en een priester, een vertrouwensband die men niet graag doorbreekt.

 

Met andere woorden, in het canoniek recht, in het bijzonder inzake de verhouding tussen bisschoppen en priesters, vonden wij gronden en motiveringen eigen aan het kerkelijk systeem, die ertoe leidden dat men voortdurend de problemen intern behandelde, met name met de techniek van de overplaatsing.

 

Welke aanbevelingen plaatsen wij daartegenover? Wij doen in dat verband twee aanbevelingen. Het voorstel is gebaseerd op het bestaande recht in België. In het Burgerlijk Wetboek wordt wat men de “natuurlijke verbintenis” noemt, aanvaard. Dat zijn verplichtingen die bij manier van spreken van nature bestaan, met name morele verplichtingen die iemand zich eigen maakt en die in de loop der tijden kunnen omgezet worden, naar aanleiding van conflicten of geschillen, in echte uitspraken, in echte verbintenissen uitgesproken door een rechter.

 

Gelet op die techniek hebben wij de suggestie gedaan dat, indien de kerkelijke autoriteiten zich moreel verantwoordelijk voelen – sommige bisschoppen hebben dat expressis verbis gedaan – voor de feiten uit het verleden, feiten die door het stilzwijgen verjaard zijn, zij die morele verantwoordelijkheid hard kunnen maken door mee te werken aan de arbitrage omtrent de individuele gevallen. We stellen, met andere woorden, voor dat de kerkelijke autoriteiten afstand doen van de verjaring, ingegeven door hun morele verantwoordelijkheidszin, en zich bereid verklaren geval per geval te onderwerpen aan een arbiter. Dat laat dan toe dat een arbiter een oordeel na onderzoek velt over de individuele zaak en daar ook maatregelen aan verbindt. Dergelijke uitspraak van een arbiter kan zelfs voorgelegd worden aan een rechtbank om te worden gehomologeerd en effectief kracht van uitvoering in ons systeem te krijgen.

 

Wij hebben ons echter niet willen beperken tot die suggestie. Wij willen die ook hard maken, samen met zij die zich verantwoordelijk voelen. Om die reden stellen wij onze collega’s in de plenaire vergadering voor om enerzijds een opvolgingscommissie op te richten, nu de bijzondere commissie haar taak heeft vervuld. De opvolgingscommissie moet de klassieke opdracht krijgen om de opvolging te verzekeren van alle aanbevelingen die wij hier ter goedkeuring voorleggen. Op die manier kunnen wij ook werk maken van de wijzigingen in de wet. Anderzijds is er de bijzondere opdracht om deskundigen aan te stellen en te begeleiden die de architectuur moeten uitschrijven van wat zo een arbitragecollege zou kunnen zijn en aan welke voorwaarden een en ander zou kunnen worden verbonden.

 

Wij hebben ons niet willen uitspreken over de specifieke aard van het arbitragecollege. Wij hebben ons niet willen uitspreken over de specifieke problemen die kunnen worden behandeld, over de specifieke schadevergoedingsmogelijkheden die zouden kunnen worden gehanteerd. Al dat werk willen wij rustig uitgewerkt zien door deskundigen onder begeleiding van de opvolgingscommissie, zodat men een heel concreet voorstel kan doen aan de Conferentie van bisschoppen, alsook aan individuele bisschoppen en oversten van ordes of congregaties. Wie zijn morele verantwoordelijkheid wil hardmaken, krijgt van ons een concrete kans om dat te doen.

 

De tweede aanbeveling houdt verband met de problematiek van de aangifte van seksueel misbruik in gezagsrelaties in en buiten de Kerk. Wij stellen vast dat we wellicht met zijn allen de tweede opdracht van Child Focus vergeten zijn, met name dat het een nationaal aanspreekpunt is om aangifte te doen van seksueel misbruik en het de bevolking de juiste weg ter zake moet wijzen. Wij zetten heel graag die vergeten opdracht van Child Focus in de verf.

 

Ten derde bevelen wij ook aan om klaarheid te scheppen in de problematiek van de aansprakelijkheid van zij die een gezagsrelatie uitoefenen over iemand die zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van personen waarover hij het gezag uitoefent, in artikel 1384, derde lid van het Burgerlijk Wetboek.

 

Die problematiek is in de rechtspraak niet duidelijk. Wij stellen voor om dienaangaande wetgevend werk te verrichten om een en ander duidelijker te bepalen.

 

Collega’s, tot zover wat betreft de problematiek, de geschiedenis van de Kerk en het seksueel misbruik in België.

 

Daarnaast hebben wij ook de verhouding tussen Kerk en Staat en de verhouding tussen de commissies binnen de Kerk en de gerechtelijke autoriteiten nader bekeken. In het bijzonder concentreerde ons onderzoek zich op, en ik citeer het in het Frans: “Le document intitulé régulation des flux d'informations entre, d'une part, une commission instituée par l'Église catholique et, d'autre part, le ministère public."

 

Ik benadruk het citaat om te zeggen dat het document dat gemeenzaam bekend werd als een protocol, als titel in elk geval de term “regulering” bevat. Wij hebben omtrent deze al dan niet gemaakte afspraken of instructies inzake communicatie van dossiers tussen de commissie Adriaenssens en het gerecht een historische en inhoudelijke analyse gemaakt.

 

Historisch wijzen wij op een paar belangrijke data. Ten eerste, het initiatief wordt genomen met een brief van de minister van Justitie aan de commissie Adriaenssens op 3 mei 2010, zeggende dat men bereid is om een werkmethode op te stellen inzake overdracht en aangifte van de vele klachten die de commissie blijkbaar ontving. Daarop volgden meerdere vergaderingen, waaronder een hele belangrijke op 18 mei 2010 met het College van procureurs-generaal, de minister van Justitie en de heer Adriaenssens. Daar werden alle elementen besproken die op 7 juni 2010 in een nota van het College van procureurs-generaal verschenen. Het is die nota die verschillende benamingen heeft gekregen, ook ingevolge een persbericht van 10 juni 2010 van de minister van Justitie waarin hij de wereld meedeelt, urbi et orbi, “wat er is afgesproken tussen de commissie en het College van de procureurs-generaal”.

 

In de historiek van de feiten lezen wij ook dat de procureur des Konings van zijn procureur-generaal in Brussel nooit bericht heeft gekregen van dit document. Op 24 juni 2010 is er uiteindelijk een huiszoeking geweest. Dat maakte het document overbodig.

 

D'un point de vue structurel, on peut interpréter le document de deux manières. Dans la première interprétation qui figure dans le compte rendu de la réunion du 18 mai 2010, il est indiqué que l'on décrit seulement les principes et la façon dont les dossiers doivent être transmis. Pour reprendre les termes utilisés par un procureur général, dans la première lecture, on parle d'une sorte de portail.

 

In eerste lezing zegt men dat de commissie een soort portaal was waardoor de dossiers moesten worden getransfereerd naar Justitie.

 

La deuxième lecture parle plutôt d’un filtre.

 

Daar legt men uit dat de commissie zelf de selectie doet tussen bijvoorbeeld verjaarbaar of niet verjaarbaar, aangifte of geen aangifte. Het zijn deze twee interpretaties van de tekst die ons nopen tot de conclusie dat men dergelijke documenten beter niet derwijze opstelt dat zij kunnen worden geïnterpreteerd als zijnde het doorgeven van de bevoegdheid van het openbaar ministerie aan een privé-instelling.

 

Wij beseffen ook wel dat deze interpretatie uit de hand is gelopen als gevolg van de gebruikte bewoordingen. Op de website van de commissie-Adriaenssens spreekt men van een afspraak, terwijl men in de eerste debatten van de commissie voor de Justitie spreekt van een protocol. Met andere woorden, het is een onduidelijk document. Volgens ons is het document fout opgesteld en is dit niet voor herhaling vatbaar omdat het kan worden geïnterpreteerd als zijnde het doorgeven van de bevoegdheden van het openbaar ministerie aan een privéorganisatie, in deze een commissie binnen de katholieke Kerk.

 

Welke aanbevelingen verbinden wij aan deze vaststellingen?

 

Ten eerste, men moet beter waken over het opstellen van dergelijke documenten. Ten tweede, er is nood aan een meer actief strafbeleid inzake bestrijding van seksuele misdrijven binnen gezagsrelaties, weze het de katholieke Kerk of andere organisaties. Ten slotte, en daarmee maak ik een overgang naar de volgende rapporteur, pleiten wij voor de bespreking, in een interministeriële conferentie Welzijn en Justitie, van zowel de preventieve als de repressieve maatregelen met betrekking tot de hele problematiek van seksueel misbruik binnen gezagsrelaties.

 

Wij beseffen heel goed dat de Gemeenschappen in ons land veel bevoegdheden hebben inzake preventie, maar ook inzake strafuitvoering. Deze zouden beter op elkaar moeten worden afgestemd. Wij pleiten er dus voor dat in eerste instantie de verschillende beleidsniveaus van het land zich actief zouden scharen achter een beleid ter bestrijding van seksueel misbruik.

 

Ik laat heel graag mevrouw De Wit nu onze vaststellingen in andere sectoren als de katholieke Kerk bespreken.

 

01.02  Sophie De Wit, rapporteur: Mijnheer de voorzitter, collega’s, de focus van deze commissie ligt inderdaad in de eerste plaats bij de Kerk. Dat kan ook niet anders. De zaak-Vangheluwe is de trigger geweest. Het was choquerend om te zien hoe herders die bepaalde levenswijzen hebben gepredikt zelf ook op dat pad waren verdwaald.

 

Gelukkig waren er journaliste Nina Verhaeghe en Peter Adriaenssens, die er ons op gewezen hebben, en ons er zelfs voor gewaarschuwd hebben, dat het gevaar inmiddels elders loert: in jeugd- en sportverenigingen, in de relaties tussen artsen en patiënten, op school en zelfs, om niet te zeggen vooral, thuis.

 

Die waarschuwing hebben wij niet in de wind geslagen. Die andere gezagsrelaties mochten dus niet aan de aandacht van onze commissie ontsnappen. Er werden dan ook vertegenwoordigers gehoord uit de sport, de medische wereld, de CLB’s, de PMS-centra, de jeugdbewegingen en de gehandicaptenzorg, weliswaar minder uitvoerig dan hun tegenhangers uit de klerikale sfeer, maar hun boodschap kwam aan. Ondanks het kortere tijdsbestek is die boodschap niet verloren gegaan. Hun aanwezigheid en hun getuigenis zijn van essentieel belang gebleken voor de werkzaamheden en de uiteindelijke aanbevelingen van deze commissie.

 

Naast het oordeel van die specialisten leren ook alle cijfers die door de parketten en hulpverleners aan de commissie zijn bezorgd dat het probleem zich vandaag wel degelijk elders dan in de Kerk voordoet. De commissie leerde dat overal waar een vertrouwensband en een gezagsrelatie bestaan het gevaar loert. Daders hebben aldus hun actieterrein verlegd van de kerken en internaten naar andere plaatsen of zij houden het binnen de eigen muren van hun gezin of familie. Waarde collega’s, de stilte is er echter – dat is tijdens de hoorzittingen gebleken – niet minder oorverdovend dan ze in de Kerk is geweest gedurende vele tientallen jaren.

 

Daarbij is het de bijzondere commissie in de loop van de vele uren – onze collega Landuyt heeft het al aangegeven – van de werkzaamheden opgevallen dat seksueel misbruik bovendien universele kenmerken heeft. In termen van grondslagen, attitudes en processen zijn er gelijkenissen tussen misbruik in een pastorale relatie en misbruik in een relatie arts/patiënt, trainer/atleet of verschillende gezagsrelaties onderling.

 

Uit de verschillende getuigenissen hebben we vernomen dat er een gelijkaardige modus operandi, die door de meerderheid van de daders aangewend wordt, blijkt te bestaan. De daders maken niet enkel misbruik van hun machtspositie, zij misbruiken ook het vertrouwen dat zij genieten van hun slachtoffers, waarbij zij geleidelijk de grenzen van de normale omgang laten opschuiven om die uiteindelijk te kunnen overtreden. Een keer in die fase oefenen de daders ook altijd een of meerdere vormen van mentale terreur uit ten aanzien van hun slachtoffers. Tegelijk is dat nu net de ideale voedingsbodem voor wat de cultuur van het stilzwijgen genoemd wordt.

 

Niet alleen wordt via die modus operandi het verzet van de slachtoffers gebroken, het belet hun evengoed een klacht neer te leggen bij Justitie of politie of een beroep te doen op de hulpverlening of zelfs eenvoudigweg al maar met iemand te spreken over wat zij meemaken.

 

Niet enkel is er een gelijkaardige modus operandi bij de daders, maar blijkbaar is er bij de betrokken organisaties of verenigingen waartoe de daders behoren net als bij de Kerk een gelijkaardige eerste reactie: minimalisering en soms zelfs ontkenning. “Toch niet bij ons?” “NIMBY!” Wij kennen het allemaal. Zij houden zelf zeer zelden cijfergegevens bij. Ik kom daar straks nog op terug. Meer nog, ook hier speelt maar al te vaak de wet van de stilte. Er wordt immers vaker gekozen voor het belang van de organisatie of de vereniging dan voor het slachtoffer, omdat ook hier gevreesd wordt voor schade en schande, waardoor in dezelfde beweging de schade bij het slachtoffer wordt verwaarloosd.

 

De door de bijzondere commissie gehoorde vertegenwoordigers van het gerechtelijke apparaat – zowel parketten als onderzoeksrechters – hielden voor dat er geen onderscheid bestaat in de behandeling van de klachten tussen feiten die zich hadden voorgedaan in een pastorale relatie en feiten die zich hadden voorgedaan in andere gezagsrelaties. Althans, dat geldt voor zover er klacht werd ingediend bij de politie of het gerecht.

 

Dat lijkt misschien de evidentie zelf. De commissie heeft evenwel getuigenissen gehoord van slachtoffers waar politie of gerecht niet zijn overgegaan tot het acteren van een klacht. Het ging dan vooral om feiten die zich hebben afgespeeld in de familiale sfeer.

 

Dit laatste heeft de commissie er alvast toe gebracht inzake de toegang tot Justitie en de verdere afwikkeling een aantal aanbevelingen te doen. Er moet vooral zeer duidelijk gemaakt worden dat de politiediensten en Justitie heel strikt alle klachten die hen bereiken ernstig moeten nemen. Zij moeten die acteren, ook al lijken de feiten op het eerste gezicht verjaard. Een verklaring van een benadeelde persoon moet beter bekendgemaakt worden. Dat zou door de politie zelf gedaan moeten kunnen worden.

 

Politiediensten moeten zich verder specialiseren, zodat de slachtoffers correct worden opgevangen en zodat de slachtoffers centraal worden geplaatst. De burgerlijke partijstelling moet worden geoptimaliseerd. Zij moet uniformer worden en zelfs gratis zijn voor wie onvermogend is.

 

De hulpverleningsorganisaties hebben de commissie er trouwens op gewezen dat Justitie te hoogdrempelig is voor de slachtoffers, en te weinig betrouwbaar. De slachtoffers kunnen niet inschatten wat de gevolgen zijn van hun aangifte. Ook hieraan tracht de commissie tegemoet te komen met een pakket aanbevelingen. Vooreerst wenst de commissie een verbetering van het slachtofferonthaal bij parket en justitiehuizen, met meer middelen en meer sensibilisatie. Er moet meer werk gemaakt worden van een verdere specialisatie van de magistraten.

 

Meer nog, waarde collega’s, drempelverlaging is de rode draad in de besluitvorming van onze commissie. Wij willen ruimer gaan dan enkel de absoluut noodzakelijke drempelverlaging bij Justitie. Ook wat de hulpverlening betreft, willen wij de drempel verlagen.

 

Een gamma van maatregelen wordt gesuggereerd. Daaronder: het beter bekendmaken van Child Focus als meldpunt dat als doorgeefluik kan dienen naar de bevoegde instanties, en een verdere opleiding van de hulpverleners. Bijkomend heeft de commissie in haar aanbevelingen het toepassingsgebied van artikel 458bis van het Strafwetboek inzake het beroepsgeheim uitgebreid. Zij suggereert ook de creatie van een meldcode en van een stappenplan voor de hulpverleners.

 

Met deze maatregelen hoopt de commissie enerzijds de basis van vertrouwelijkheid te behouden en anderzijds de hulpverleners een uitweg te bieden voor het signaleren van ernstig gevaar.

 

Zoals gezegd hoorden wij vertegenwoordigers uit de sport, de medische wereld, het onderwijs en de jeugdverenigingen. Algemene vaststellingen en gelijkenissen heb ik reeds geschetst. De aanbevelingen die eraan tegemoetkomen eveneens. Ik wil u echter een aantal opvallende, concrete vaststellingen uit een aantal van onze getuigenissen niet onthouden.

 

Ons frappeerde vooral het ontbreken van cijfergegevens bij de betrokken organisaties. Ondanks alles worden klachten nog altijd onvoldoende ernstig genomen. Er wordt nog steeds onvoldoende aandacht aan besteed en klachten worden zelfs geminimaliseerd. Wij stelden ook de steeds weerkerende moeilijke zoektocht van slachtoffers naar hulpverleningsorganisaties of de juiste weg naar justitie vast.

 

Zo hebben wij betreffende het seksueel misbruik in de sport eerst een aantal institutionele spelers uit de sportwereld gehoord. Opvallend was dat geen van deze instanties, dat is toch wel merkwaardig, duidelijke cijfers of gegevens kon voorleggen.

 

Het verwonderde ons dat er niet meer zaken gekend waren, te meer omdat toevallig op de dag van de hoorzitting zelf er nog een aantal ernstige zaken met sporttrainers in de pers verscheen. Wij weten ook dat het meldpunt in Nederland 80 tot 100 klachten per jaar krijgt. Toch hadden deze institutionele spelers geen cijfers. Men kan moeilijk voorhouden dat dit aan de grens stopt.

 

Er werd meteen een zeer belangrijk pijnpunt blootgelegd. Het gebrek aan meldingen wekte alleszins een zekere argwaan bij de commissieleden op.

 

Zeer belangrijk was dan ook het onderzoek en de hoorzitting met professor Vanden Auweele. Hij heeft in de pers de klok geluid over seksueel misbruik in de sport. Hij heeft het fenomeen academisch onderzocht en kwam tot merkwaardige vaststellingen.

 

Bij een gewone steekproef kon 7,3 % van de ondervraagden expliciete seksuele avances melden. Meer nog, 105 meisjes, ongeveer de helft van de ondervraagde groep, geeft aan op zijn minst eenmaal met ongewenste intimiteiten te zijn geconfronteerd.

 

Seksueel misbruik is met andere woorden geen uitzondering in de sport.

 

Desondanks wist deze professor ons te vertellen dat hij met zijn resultaten de boer opging langs de verschillende sportclubs, maar dat hij overal tegen een muur liep en dat men de door hem aangekaarte problematiek niet ernstig nam.

 

Nog volgens professor Vanden Auweele hadden sportverantwoordelijken die door hem met deze ernstige cijfers werden geconfronteerd zelfs bijna de instinctieve neiging om het onderzoek in vraag te stellen. Nochtans blijken de cijfers ook internationaal rond de 10 % te liggen.

 

Er werd zelfs een andere mentale verdedigingslinie opgetrokken die ons deed denken aan het discours dat vroeger ook binnen de Kerk gold: “Dat is maar uitzonderlijk. Elke sportfederatie heeft wel zijn eigen manier om dat discreet af te handelen”. Let op de woordkeuze.

 

Ook in het milieu van de sport kregen wij weet van slachtoffers die geen klacht bij justitie durven of willen indienen maar zich slechts tot een vertrouwenspersoon willen wenden. Die redenen voor hun weerwil en hun aarzeling klonken ons eveneens zeer pijnlijk bekend in de oren.

 

Het was ook voor hen zeer moeilijk om te beseffen dat het inderdaad om misbruik ging. Zij hadden geen vertrouwen in de mogelijke structuren. De jongere was bang voor negatieve effecten ten aanzien van de ouders, zichzelf en zijn verdere sportcarrière. Ze waren afhankelijk van, toegewijd aan en vertrouwd met hun trainer. Het probleem was dan ook dat veel van die vertrouwenspersonen binnen een club nu uitgerekend die trainers zijn. Bovendien bleek de grote meerderheid van de ondervraagden zelf niet op de hoogte te zijn van de hulpverleningskanalen. Desondanks kon professor Vanden Auweele besluiten met een positieve noot. Gelukkig worden er op dit ogenblik rond deze problematiek maatregelen genomen. Er zijn verenigingen, op Vlaams niveau zijn er decretale initiatieven en er zijn inmiddels allerlei richtlijnen.

 

Aangaande de feiten van misbruik binnen de medische wereld viel eveneens het totaal gebrek aan cijfermateriaal op alsook de neiging bij de verantwoordelijke Orde van Geneesheren om deze problematiek zonder meer uit de weg te gaan. We hebben mevrouw Mertens gehoord van de Medical Women’s Association en we hebben dokter Tony Van Loon gehoord van vzw UilenSpiegel die zich bekommert om slachtoffers van therapeuten, psychiaters en dokters met overschrijdend gedrag. Bizar was dat beide sprekers zich op buitenlands cijfermateriaal moesten baseren. Daaruit bleek dat tot 17 % van die professionals – dat is toch niet min – tijdens hun carrière ooit seksueel contact heeft gehad met een aan hun zorg toevertrouwde patiënt. Dat zijn geen mis te verstane vaststellingen, collega’s.

Anderzijds konden we zelf maar zeer moeizaam gegevens over klachten verkrijgen van de Orde. Dat lukte niet. Blijkbaar is ook daar de bewustwording een zeer langzaam procédé. Mevrouw Mertens, die kennis heeft van heel wat klachten, heeft zelf gezien hoe moeilijk de Orde omgaat met die klachten. Het slachtoffer wordt bij wijze van spreken nog een tweede maal slachtoffer door de manier waarop de klacht bij de Orde behandeld wordt. Vaak worden klachten geseponeerd zodat er geen maatregelen worden genomen ten opzichte van de zorgverlener die in de fout is gegaan. Ook dit alles klonk ons pijnlijk bekend in de oren.

 

Wij hoopten dan ook op duidelijke antwoorden van de Orde van Geneesheren maar onze ongerustheid werd alleen verder gevoed. Zij gingen niet verder in op deze problematiek. Wel integendeel, zij schakelden over naar een ander thema en gingen eigenlijk voornamelijk in op het belang van het beroepsgeheim terwijl wij eigenlijk die cijfers wel eens heel duidelijk wilden kennen. We vroegen ze ook op en in een eerste reactie hadden ze geen kennis van klachten. In een tweede reactie waren er 24 klachten. In een derde waren het er al 50 met bijkomend nog eens 10 pedofiliedossiers. Ik vraag me af hoeveel het er de volgende keer zullen zijn, als we de vraag nog eens stellen. De Orde moest toegeven dat zij nooit zwaar op die thematiek heeft ingezet, dat zij er nooit zwaar aan heeft gewerkt. Pas na het uitbreken van de schandalen binnen de Kerk is het thema ook bij de Orde van Geneesheren aan de agenda geplaatst.

 

Ook over het misbruik in de gehandicaptensector blijft ondanks een zeer strikt beleid onduidelijkheid bestaan.

 

Daar zijn er de jongste vijf jaar wel duidelijke en zeer intensieve preventiecampagnes ter zake gevoerd en er wordt in opleiding van het personeel voorzien. Men leert ermee omgaan en men werkt eraan.

 

Maar men houdt dan voor dat er daardoor net de jongste vijf jaar bijna geen incidenten meer zouden zijn geweest. Dat staat zeer schril in contrast met de resultaten van Europees onderzoek. Ik geef u de cijfers zeer graag mee. 50 % van de bevraagde hulpverleners zegt weet te hebben van misbruik tussen gehandicapten onderling. 24 % zegt misbruikzaken te kennen tussen een valide en een mindervalide. 71 % van de instellingen geeft aan zaken te kennen van intrafamiliaal misbruik van een gehandicapte. 25 % heeft weet van intrafamiliaal misbruik door mentaal gehandicapten. Laten we dan niet zeggen dat er geen incidenten meer plaatsgevonden hebben.

 

De angst van de instellingen in verband met hun aansprakelijkheid of de vrees voor een schandaal – waar hebben we dat toch nog gehoord? – hebben de bespreekbaarheid van het seksueel misbruik niet bevorderd. Cijfers zijn ook hier zeer moeilijk te evalueren. Bovendien blijkt er ook hier aan veel zaken geen gevolg te worden gegeven. De bewijsvoering is zeer lastig. In dat kader – dit is toch bijzonder jammer – wordt er nog steeds minder gewicht gegeven aan een getuigenis van een persoon met een handicap. Dat kan niet.

 

Inzake het seksueel misbruik in het onderwijs was de boodschap gelukkig al iets hoopvoller. Wij hebben het PMS en het CLB gehoord. De vertegenwoordigers van de sector zeggen dat ze ook niet over veel statistisch materiaal beschikken, maar de indruk hebben dat er hen minder klachten bereiken dan vroeger. Zij stellen natuurlijk ook wel vast dat minderjarigen in een misbruiksituatie waar tegelijkertijd een gezagsrelatie speelt, altijd zelf een vorm van schuldgevoelen zullen ontwikkelen en dat schuldgevoelen wordt door de dader aangeboord om zijn slachtoffer te doen zwijgen, alweer. De CLB’s hebben evenwel de opdracht om als draaischijffunctie te fungeren tussen het onderwijs, de school en het bredere welzijnswerk, zodat de meeste klachten via hen worden geformuleerd. Daarbij hebben de CLB’s een goede samenwerking met vertrouwenscentra voor kindermishandeling. Die centra kunnen ook tussenbeide komen en vormen de eerste filter vooraleer naar justitie wordt gestapt. Zeer belangrijk hier is dat bij elk ondubbelzinnig feit de gerechtelijke autoriteiten worden verwittigd. PMS en CLB zien zichzelf immers als degenen die enkel het belang van de leerling, niet de vereniging, niet de school, voor ogen hebben en zij zijn dan ook niet gebonden door de reputatie van die school. Dat is een lichtpunt.

 

De commissie heeft ook geluisterd naar vertegenwoordigers van de jeugdbewegingen. Uitentreuren moeten we vaststellen dat er geen studies voorhanden zijn om seksueel misbruik in die bewegingen te voorkomen. Opnieuw ontbreken duidelijke cijfers. De verantwoordelijken zeggen heel duidelijk en zelfs laconiek dat, als het in de samenleving voorkomt, het ook in de jeugdbeweging zal bestaan. Wel wordt er ingegrepen, zodra men signalen krijgt: men verwijst door naar de hulpverlening en naar Justitie. Wanneer er een gerechtelijk onderzoek loopt tegen leden van de leiding, dan worden die leden uit voorzorg geschorst. Dat kan zelfs niet van de Orde van Geneesheren gezegd worden.

 

Jeugdbewegingen laten wel opmerken dat contacten met Justitie niet altijd even positief verlopen. Er is een moeilijke informatiedoorstroming na de indiening van een klacht. Als er vragen worden gesteld aan de politie, dan komt daar zelden een antwoord op. Ook hier blijkt dat de kanalen en de mogelijkheden van de hulpverlening onvoldoende bekend zijn. Het is zeer moeilijk om door het bos van de instellingen te zien waar het slachtoffer terechtkan.

 

Collega’s, ten slotte is er het seksueel misbruik in intrafamiliale relaties. Die problematiek was niet uitdrukkelijk opgenomen in de opdracht van onze commissie, maar willens nillens zijn wij gestoten op die allicht meest delicate vorm van seksueel misbruik, vandaag tegelijk de meest voorkomende en de meest verborgen vorm.

 

Verschillende experts in de commissie hebben, afgezien van verschillen in inschatting van exacte cijfers, wederom, getuigd dat seksueel misbruik binnen de familie het misbruik is waarmee zijzelf en hun instanties het meest te maken krijgen. Het cijfer dat ik u geef, is hallucinant, 85 % van de misbruiken gebeurt binnen de familie, is ons gezegd. Collega’s, het mag duidelijk zijn dat de gezinsrelatie en/of familiale relatie een gezagsrelatie is, indien ze niet dé gezagsrelatie bij uitstek is.

 

Dat het hier gaat om een zeer delicaat gegeven, wordt ook door vele getuigen bevestigd. Talloze experts hebben in de loop van de werkzaamheden van de bijzondere commissie gezegd dat kinderen, hoe gruwelijk ook de mishandeling die ze moeten doorstaan, zeer loyaal zijn, zelfs ten aanzien van hun misbruikers. Dat delicate karakter komt ook naar boven als het gaat over het melden van dat seksueel misbruik. Dat heeft tot gevolg dat, als er inzake seksueel misbruik al zonder enige twijfel sprake kan zijn van de zogenoemde dark numbers, dat dat uitgerekend bij intrafamiliaal misbruik zal kunnen gevonden worden. In die zin zijn alle cijfers ter zake slechts indicatief en naar alle waarschijnlijkheid zelfs onderschat.

 

Tegelijk heeft de bijzondere commissie vastgesteld dat, ondanks de goede intenties van zeer velen, het nog te veel gebeurt dat schrijnende gevallen van seksueel misbruik en kindermishandeling veel te laat worden opgemerkt, waardoor tegelijkertijd ook te laat en onvoldoende tussenbeide kan worden gekomen.

 

Het is ons opgevallen dat medische hulpverleners vaak het een en ander ongemerkt laten voorbijgaan. Het gebrek aan cijfermateriaal bij de Orde van Geneesheren is in dat verband helaas sprekend. Die geneesheren zijn natuurlijk niet de enige schuldige, ook andere opvangs- en begeleidingsdiensten blijven in gebreke. Professor Adriaenssens, die ook betrokken is bij de vertrouwenscentra voor kindermishandeling, beweert reeds jaren dat er op dat punt veel moet worden verbeterd. Collega’s, er ligt dus erg veel werk op de plank.

 

Gelet op de concreet aangehaalde pijnpunten in die sectoren wenst de commissie nog een aantal bijkomende aanbevelingen te doen, naast die over Justitie en naast die over hulpverlening. Het is duidelijk, zeer duidelijk – collega Landuyt gaf het daarnet reeds aan – dat een verdere sensibilisering en een verdere preventiecampagne aan de orde is en blijft. Het is duidelijk dat seksueel misbruik een prioriteit moet zijn van het strafrechtelijk beleid.

 

Er is nood – het gebrek aan cijfers toont dat aan – aan meer wetenschappelijk onderzoek in verband met het fenomeen, de noden van de slachtoffers, de mogelijkheden van preventie en de strafrechtelijke afhandeling.

 

Er moet meer aandacht gegeven worden aan de opmaak van statistieken en het bijhouden van cijfergegevens. Meten is weten. Alleen op die manier kunnen wij voort en kunnen wij adequate beleidsmaatregelen uitstippelen. Daarbij kan een kennisgeving van vonnissen aan een werkgever, aan een tuchtorgaan, aan een vereniging alvast een nuttig informatiekanaal zijn.

 

In dat kader suggereren wij het voorleggen van een model 2-getuigschrift van goed zedelijk gedrag voor al wie met kinderen in contact komt in een school of in een vereniging, zelfs op vrijwillige basis. Een duidelijke en centraal meldpunt, thans Child Focus, moet dienen als verder doorgeefluik en moet doorverwijzen naar bevoegde instanties, met een duidelijke voorlichtingscampagne naar de bevolking opdat de slachtoffers opnieuw door het bos de bomen zien.

 

Een zaak moet alleszins duidelijk zijn, collega’s. Uit onze werkzaamheden is gebleken dat er bij misbruik in gezagsrelaties gelijkaardige systematieken optreden als bij misbruik in een pastorale relatie. Wij moeten evenwel lessen trekken uit het verleden en de thans bekomen informatie nuttig gebruiken. Wat zich voordeed binnen de pastorale relatie mag zich niet langer herhalen binnen die andere gezagsrelaties. De talloze sprekers hebben de commissie alleszins duidelijk gemaakt dat het fenomeen van seksueel misbruik binnen een gezagsrelatie en het stilzwijgen errond in een beschaafde samenleving moet worden omgekeerd. Een omkering die ertoe moet leiden dat scholen, sportclubs, instellingen voor gehandicapten of jeugdbewegingen op een open wijze omgaan met deze problematiek. Een omkering die de hulpverlening en Justitie in staat moet stellen om adequaat te reageren en dit ten behoeve van elk slachtoffer.

 

Tot hier mijn verslag, collega’s.

 

Ik wens de collega’s commissieleden te danken voor de goede en de zeer constructieve samenwerking, alsook de experts en niet het minst het secretariaat en de diensten voor het zeer harde werk. (Applaus)

 

01.03  Marie-Christine Marghem, rapporteur: Monsieur le président, chers collègues, je vois déjà que Mme Déom me demande de faire bref! Or, la partie de rapport que je souhaite vous exposer est compliquée. Elle concerne le traitement des auteurs et la façon dont l'État belge les appréhende, essaie de les isoler de la société et de leur octroyer l'un ou l'autre traitement.

 

Une partie importante de nos travaux et recommandations s'adresse au ministre de la Justice actuel, tant il est concerné par la partie auteurs. Je vous présenterai ce rapport le plus succinctement possible, en essayant de supprimer des parties descriptives qui sont encore mieux reprises dans le vrai rapport que vous avez sous les yeux et qui compte 400 pages. Celui-ci est consacré à l'évolution et à l'état actuel de la politique criminelle à l'égard des auteurs d'abus sexuels.

 

Après avoir abordé l'élaboration de la politique criminelle, la structure de ce rapport suit en quelque sorte le parcours de l'auteur: le traitement des auteurs, le Centre pénitentiaire de recherche et d'observation clinique, les accords de coopération relatifs à la guidance et au traitement des auteurs d'infractions à caractère sexuel, l'internement, l'emprisonnement, le suivi en dehors de la prison et après l'exécution de la peine. Une partie est également consacrée aux banques de données diverses et non coordonnées (police, ministère public, maisons de justice et administrations pénitentiaires).

 

Pour commencer, j'aborderai la politique criminelle qui nous intéresse énormément puisque ce sont les lignes directrices qui devraient être suivies pour une meilleure appréhension du phénomène au niveau des auteurs. La commission spéciale a constaté qu'il n'existe pas de directive écrite de politique de recherche et de poursuite du Collège des procureurs généraux concernant les infractions à caractère sexuel. Par contre, certaines circulaires en abordent des aspects particuliers, notamment concernant le set agression sexuelle (SAS), la traite des êtres humains, la maltraitance familiale, etc.

 

Nous avons aussi constaté fort heureusement qu'il n'y avait pas de politique de classement sans suite systématique de la part des parquets. Nous avons dû constater également que le plan national de sécurité 2008-2011 (PNS) ne contenait aucun programme spécifique relativement aux infractions à caractère sexuel commises sur mineurs, outre le fait que ce plan n'a pas été établi après une note cadre de sécurité intégrale.

 

Nous avons donc deux recommandations portant les numéros 22 et 23. Il m'a été demandé de faire le lien avec les recommandations en cette matière. Nous demandons de constituer une priorité de politique criminelle à inscrire dans les directives que le ministre de la Justice arrête aux termes de l'article 143quater du Code judiciaire et qui concernent évidemment notre problématique.

 

Nous avons également demandé d'insérer un programme et un plan d'action concernant les infractions à caractère sexuel dans le plan national de sécurité, qui devra impérativement, après 2011, être précédé d'une note cadre de sécurité intégrale. Ce plan devra comporter - c'est un souhait très vif de la commission, qui a commencé par l'audition des victimes et de leurs représentants - un volet auteurs et un volet victimes, auquel il devra accorder autant d'attention. La lutte efficace contre les abus sexuels requiert, en effet, un engagement particulier et coordonné des différents acteurs.

 

En ce qui concerne le traitement des auteurs, nous avons entendu avec profit de nombreux experts. Les premiers intervenants à nous parler du profil des délinquants sexuels, de leur typologie nous ont dit que les catégories d'abuseurs étaient très hétérogènes et formaient des groupes de délinquants forts différents les uns des autres au sein de la catégorie des abuseurs sexuels et que la plus grande partie des abus sexuels est commise dans la sphère familiale, ce qui comprend, outre la famille au sens strict, le voisinage et l'école.

 

Pour le traitement, il y a évidemment autant de traitements possibles que de délinquants au profil différent. Le vrai problème, c'est que le type de traitement est fonction du profil. Il y a lieu de les utiliser, ce qui n'est pas fait - certains traitements sont laissés sur le côté, alors qu'ils sont extrêmement efficaces - et, par ailleurs, d'avoir toujours en vue l'équilibre entre le traitement prodigué à l'intéressé en ambulatoire, c'est-à-dire quelqu'un qui n'est pas enfermé et qui peut aller et venir à sa guise, et la protection de la société.

 

De nombreux intervenants ont signalé à ce sujet que la contrainte judiciaire peut représenter un appui pour le thérapeute, mais également constituer une chance d'évolution et d'amendement pour l'auteur. Ceci devait être rappelé.

 

En ce qui concerne le Centre pénitentiaire de recherche et d'observation clinique (CEPROC), le premier manquement en termes de mise en œuvre est qu'il n'a pas encore été mis en place, alors que l'arrêté royal qui le crée date du 19 avril 1999. De manière générale, il a pour mission d'effectuer des expertises et des examens cliniques de personnes, qui posent des problèmes particuliers en matière de diagnostic, de pronostic, de risque de récidive et de traitement, compte tenu de la nature des faits.

 

Par conséquent, le Centre doit également procéder, à la demande du ministre de la Justice, à des recherches scientifiques en appui à la politique pénitentiaire et proposer des stages dans le cadre de formations. Tout ceci nous serait grandement nécessaire, monsieur le ministre!

 

C'est la raison pour laquelle nous appelons de nos vœux, dans la recommandation 31, la libération des moyens budgétaires suffisants pour la création effective de ce centre pénitentiaire.

 

J'en arrive aux accords de coopération. En 1998, des accords de coopération sont passés entre l'État fédéral, la Région wallonne et la Communauté flamande. En 1999, des accords de coopération sont passés entre l'État fédéral, la Région wallonne, la Communauté flamande, la Cocom et la COCOF. Ces accords ont fait l'objet d'une évaluation. Vous nous aviez promis de la transmette, ce qui a été fait. Elle comporte 190 pages et 5 pages de résumé que nous avons lues très attentivement. Il convient évidemment de se servir de ces recommandations plus spécifiques pour affiner les accords de coopération et leur bon fonctionnement avec la volonté de porter une attention particulière à la prévention, à la guidance et au traitement des auteurs d'infractions à caractère sexuel.

 

Durant les auditions, il a été proposé d'intégrer les auteurs mineurs dans ces accords de coopération, car on constate malheureusement que des délinquants qui commettent des abus sexuels sont, au moment des faits, des mineurs d'âge.

 

J'aborde à présent le chapitre difficile de l'internement. Plusieurs orateurs dont la ministre Laurette Onkelinx, à l'époque ministre de la Justice, ont regretté que la loi du 21 avril 2007 relative à l'internement des personnes atteintes d'un trouble mental ne soit pas encore entrée en vigueur alors qu'elle contient plusieurs avancées. Je vous en cite deux. Elle donne à la juridiction qui prononce l'internement la possibilité de prononcer à l'égard de l'auteur des faits une interdiction pour une durée de 1 à 20 ans de participer à diverses activités en contact avec des mineurs. Elle transfère également la compétence de libération anticipée au tribunal d'application des peines, ce qui est plus logique et cohérent.

 

D'autres missions et avancées sont prévues dans cette loi. Je ne les énumèrerai pas car elles figurent dans le rapport. Toujours est-il qu'il appartient au gouvernement de faire en sorte que cette loi puisse être mise en œuvre. C'est pourquoi notre recommandation 21, monsieur le ministre, recommande au ministre de la Justice de prendre des mesures pour mettre en œuvre ces lois et de communiquer au parlement un calendrier de mise en œuvre. En effet, je n'ai évoqué que la loi sur l'internement, mais il en existe d'autres. Il y a la loi de principes du 12 janvier 2005 relative à l'administration pénitentiaire et au statut juridique des détenus, la loi du 17 mai 2006 relative au statut juridique externe des personnes condamnées à une peine privative de liberté et aux droits reconnus à la victime dans le cadre des modalités d'exécution de la peine, la loi du 17 mai 2006 qui instaure les tribunaux d'application des peines – j'y reviendrai car ces derniers ne sont compétents que pour les peines de prison de plus de 3 ans. Il y a aussi la loi du 21 avril 2007 que je viens d'épingler et la loi du 26 avril 2007 relative à la mise à disposition du tribunal d'application des peines (la mesure de sûreté qui suit la condamnation à de l'emprisonnement).

 

Monsieur le ministre, je profite de ce jour symbolique pour vous rappeler que toutes ces lois devraient être mises en œuvre incessamment pour ne l'avoir pas été depuis toutes ces années. Le gouvernement devrait réfléchir à un calendrier cohérent de leur mise en œuvre.

 

En ce qui concerne l'emprisonnement, la Commission spéciale a dû constater qu'en Belgique, aucun suivi n'est assuré dès l'incarcération et ce, jusqu'au moment où le condamné est dans les conditions pour pouvoir bénéficier d'une libération anticipée. Or au Canada – mais je ne m'appesantirai pas longuement là-dessus; les auditions fouillées que nous avons menées notamment en présence de Mme Laurette Onkelinx le précisent –, des structures spécifiques prennent en charge les auteurs d'infractions à caractère sexuel dès le lendemain de leur incarcération. Ils sont évalués à ce moment de manière approfondie pendant une période de trois mois et, en fonction des résultats de cette évaluation, ils sont dirigés vers l'un ou l'autre établissement spécifique. Ce système est caractérisé par une diversité importante des régimes organisés dans différents complexes pénitentiaires.

 

En ce qui concerne les constatations de la commission, un intervenant a à nouveau indiqué que la contrainte et la motivation à s'inscrire dans un projet thérapeutique peuvent constituer un instrument thérapeutique très important. Il peut être intéressant d'élaborer des programmes thérapeutiques au sein de la prison. Les délinquants sexuels pourraient être soumis à un régime particulier et positivement amenés à s'inscrire dans de tels programmes. Des intervenants et les membres de la commission spéciale ont dû constater que de nombreuses dispositions, dont celles relatives aux soins de santé – la loi du 12 janvier 2005 à laquelle je faisais allusion précédemment – qui concerne l'administration pénitentiaire, ne sont pas entrées en vigueur et empêchent que ces programmes soient mis en œuvre dans le meilleur intérêt de la société puisque plus vite on parvient à profiler et à condamner l'auteur d'abus sexuels, plus vite on pourra le soumettre à un traitement, avec son accord – mais la contrainte reste un élément important et puissant – et plus vite, il pourra poursuivre son parcours pénitentiaire et éventuellement régler le problème de ses pulsions, voire s'amender et éviter de commettre de nouveaux faits.

 

Nous avons été informés par l'UPPL qui organise au sein des prisons wallonnes une expérience de traitement gratuit pendant six mois – il ne faut donc pas croire et dire que cela coûte beaucoup d'argent; il faut aussi savoir ce qui se fait sur le terrain. Cette expérience est destinée aux condamnés à des peines de dix ou quinze ans de prison qui ne pourront pas bénéficier d'une libération sous forme de congé ou de sorties spéciales pour suivre un pré-traitement à l'UPPL. Je parle de pré-traitement; je dois donc parler de pré-thérapie.

 

D'autres intervenants ont signalé qu'une pré-thérapie pourrait et devrait être menée en prison. C'est souhaitable. Elle pourrait consister à motiver et à préparer les auteurs d'infractions à caractère sexuel détenus à suivre un traitement le jour où ils quittent la prison. Or, monsieur le ministre, cela ne se fait que très peu en prison.

 

Compte tenu du manque de moyens, les équipes de soins ne peuvent s'investir dans ce type d'initiatives.

 

Pour le traitement et la préthérapie en prison, nous avons deux recommandations (60 et 61) qui demandent de mettre en place, dans quelques établissements pénitentiaires pilotes, une unité spécialisée dans le traitement des délinquants sexuels et de mettre du personnel spécialisé à la disposition de ces unités.

 

Pour les services psychosociaux, nous avons également une recommandation (61) qui précise que "là où elles existent, ces équipes doivent pouvoir réaliser les objectifs auxquels elles sont assignées". Cela favorisera une transition fluide entre le traitement – qui est du domaine du soin – et le suivi des personnes dans le cadre de leur condamnation, puis à leur libération.

 

Les équipes psychosociales ont relevé diverses difficultés, notamment celle de trouver un intervenant acceptant de suivre le délinquant sexuel en dehors de la prison.

 

Ces équipes subiront aussi un problème de turn-over: Les gens qui y travaillent quittent souvent la prison pour une autre carrière et rien ne les attire à travailler dans ces équipes alors que le besoin de les étoffer est important; en effet, elles doivent travailler dans des délais très courts et dans des conditions matérielles précaires.

 

La scission des missions d'expertise et de soins: elle a été instaurée pour la première fois par la loi qui établit une distinction claire entre ces deux missions, soins aux détenus et missions d'expertise permettant d'identifier, de "typologiser" ces détenus pour commencer avec eux un travail de réflexion sur leur personne et leur parcours.

 

Plusieurs critiques ont été formulées. Les équipes psychosociales nous disent que la scission entre les soins et l'expertise a été peu préparée et a été accueillie de manière plutôt vigoureuse par eux-mêmes parce qu'elle est susceptible d'influencer la qualité des expertises vers le bas, donc de réduire la qualité.

 

Cette scission a provoqué un nombre de confusions important, notamment dans le chef des détenus qui ne savent plus vraiment qui est expert ou qui est soignant. C'est pourquoi la mission préthérapeutique dont j'ai parlé plus tôt et que nous appelons de nos vœux a été malheureusement désinvestie considérablement par rapport à la place de plus en plus grande de l'expertise, ce qui est un problème.

 

J'en viens au suivi en dehors de la prison et à la mise en liberté sous conditions.

 

Dans le cadre de la détention préventive, le juge d'instruction peut laisser l'intéressé en liberté en lui imposant de respecter une ou plusieurs conditions pendant le temps qu'il détermine et pour une durée maximale de trois mois renouvelable une fois. Il peut notamment lui interdire d'exercer une activité – élément important – qui le mette en contact avec des mineurs ou demander à l'intéressé de suivre un traitement ou une guidance.

 

Il a été signalé à notre commission qu'il existe trop peu de services spécialisés en délinquance sexuelle, notamment lorsqu'il s'agit de rechercher des experts devant se prononcer sur les conditions à imposer ou encore qu'il manque de places dans les institutions spécialisées.

 

Deux recommandations à ce titre, 35 et 36. D'un point de vue spécifique de l'internement, l'article 5, § 2, de la loi du 21 avril 2007 doit être pleinement mis en œuvre. D'un point de vue général, dans tous les domaines, les experts auxquels le ministère public ou les juridictions pénales s'adressent, tant pour examiner les auteurs que pour les victimes, doivent pouvoir répondre à des conditions spécifiques de qualité et de formation, à l'instar de ce qui se passe dans le cadre de l'internement.

 

Pour la probation, la suspension du prononcé de la condamnation ou le sursis à l'exécution des peines peuvent être assortis de conditions particulières, du même type que celles que je viens d'évoquer. La guidance ou le traitement sont une mesure probatoire, qui est alors contrôlée par un assistant de justice et la commission de probation. La commission de probation peut être confrontée à différentes hypothèses dans le cadre de la mise en place ou du contrôle des mesures probatoires. Lorsqu'on constate que le justiciable, en fait le condamné, n'observe pas le suivi thérapeutique (puisqu'on ne le suit pas seconde par seconde tous les jours de son existence dans le cadre de cette mesure), un rapport détaillé est transmis à l'assistant de justice chargé du dossier. L'assistant en avise immédiatement la commission de probation. Cette commission convoque le justiciable, l'entend et s'il s'avère que la reprise d'un suivi est impossible, le procureur du Roi est averti de la situation et peut révoquer la mesure probatoire.

 

Cela signifie qu'il y a une triangulation et un parcours très délicat, qu'il faut pouvoir examiner à la loupe, entre l'assistant de justice qui reçoit le condamné qui doit respecter des conditions, notamment en termes de traitement thérapeutique, le procureur du Roi chargé du contrôle de ces conditions, le juge de l'application des peines qui peut aussi donner des conditions comme le juge d'instruction et les services de police qui, d'une manière générale, surveillent la société, et peuvent être confrontés à des auteurs qui sont en probation et qui ne suivent pas leur thérapie ou qui ne suivent pas les conditions imposées dans cette probation. Je pense notamment au fait de ne pas se retrouver près des endroits où se trouvent des mineurs (écoles, mouvements de jeunesse ou autres).

 

Il est évident qu'il faut pouvoir soigneusement – c'est une recommandation et une demande que nous faisons –, au niveau du Parlement, commencer à étudier ces parcours et ces transferts d'informations, notamment sous l'angle du secret professionnel partagé pour que le suivi et le contrôle des conditions du condamné à l'extérieur de la prison jusqu'à la fin de sa peine, et même encore après, puissent être effectifs.

 

Dans les modalités d'exécution de la peine, je dirai que le tribunal d'application des peines a les mêmes compétences… La salive me manque mais pas le courage et j'aimerais que vous soyez dans la même disposition d'esprit mais je vois que vous m'écoutez très sagement et très gentiment. Merci, chers collègues…

 

Le tribunal d'application des peines – et cela correspond à une question importante, monsieur le ministre, je suis encore obligée de vous interpeller – n'est compétent pour l'instant que pour les condamnations de plus de trois ans, puisqu'on n'a mis en œuvre qu'une partie de la loi. Dans le cadre de la libération conditionnelle, il peut aussi assortir cette libération de conditions qui suivent les mêmes parcours de contrôle et de suivi que celles que je viens d'évoquer dans le cadre de la suspension du prononcé prononcée par les juges du fond ou du magistrat instructeur qui octroie une libération sous conditions assortie de certaines conditions.

 

Donc, le tribunal d'application des peines se voit confronté à une série de problèmes, notamment le secret professionnel partagé. La question se pose de savoir s'il ne faut pas travailler sur ces questions pour éviter que des assistants de justice qui ont une mission de contrôle mais qui ont aussi une mission sociale d'appui et de soutien du condamné ne livrent pas toutes les informations nécessaires au tribunal d'application des peines, au parquet ou à la police quand il le faut alors qu'ils travaillent sous mandat et qu'il serait important que certaines informations qu'ils ont à connaître dans le volet social de leur travail…

 

Je prends un exemple: l'assistant social sort de sa maison de justice, il rencontre un de ses "clients" condamné avec un sursis probatoire et qui doit respecter notamment l'interdiction de se trouver dans des lieux proches de jeunes gens ou de jeunes mineurs, l'assistant de justice le voit qui fait ses courses, le salue, lui demande des nouvelles et ne le signale pas nécessairement puisqu'il n'est pas à ce moment dans son activité de contrôle. Il est même dans une activité privée, relative à sa vie privée. Il ne signale pas à ce moment-là s'il y a danger selon lui au tribunal d'application des peines. C'est un cas qui nous a été relaté. Je vous le répète comme je l'ai entendu.

 

Je crois qu'il y a vraiment beaucoup de travail à accomplir de ce côté-là, notamment pour faciliter la tâche et permettre un réel contrôle de la part du tribunal d'application des peines.

 

Deuxième problème qui va se poser au tribunal d'application des peines, lors de la mise en œuvre de la loi qui le concerne, qui l'institue, au sujet des condamnations inférieures à trois ans. Vous savez qu'en ces matières d'abus sexuels, il arrive souventes fois que le tribunal condamne à des peines inférieures à trois ans, surtout quand il s'agit d'une première condamnation.

 

Dans ce cas, outre les problèmes posés par l'encombrement, la surpopulation carcérale et l'absence ou l'insuffisance de bracelets électroniques, se posera, quand on mettra en œuvre la loi qui institue les tribunaux d'application des peines, une difficulté en termes de surpopulation carcérale évidente. Tant les intervenants directeurs de prison que les représentants des tribunaux d'application des peines, les représentants des commissions de probation et les représentants de maisons de justice ont souligné ce fait.

 

Vous connaissez la problématique très compliquée de la surpopulation carcérale. Vous savez, monsieur le ministre, que la réflexion est beaucoup plus vaste et qu'elle ne s'inscrit pas seulement dans le champ exclusif de la problématique sexuelle et des faits de pédophilie.

Cela dit, à l'occasion de nos travaux, nous avons relevé, à nouveau, les difficultés qui se poseraient en termes précisément de surpopulation carcérale quand le tribunal d'application des peines se verrait confier toutes les condamnations à des peines inférieures à trois ans.

 

J'ai déjà parlé des maisons de justice. Selon moi, il ne serait pas inutile de se pencher sur leur fonctionnement pour faire en sorte que – pourquoi pas? – leur mission d'appui social et de soutien à la personne soit distinguée de leur mission de contrôle, comme cela a été fait pour les équipes psychosociales dans les prisons où on a clairement distingué la mission de soins et celle d'expertise.

 

Je vois que la présidente de la commission me fait – à juste titre, d'ailleurs – "de gros yeux". En effet, cette matière ne fait pas partie de nos recommandations, mais de nos réflexions. Mais j'ai profité de l'occasion qui m'est donnée pour le signaler. Cela n'engage que moi. Il s'agit d'un avis personnel.

 

01.04  Karine Lalieux (PS): Vous vous exprimez en tant que rapporteur!

 

01.05  Marie-Christine Marghem, rapporteur: Je sais. J'ai failli, en quelque sorte, à la mission objective du rapporteur. Mais je ne suis pas la seule. En effet, tout à l'heure, j'ai entendu un des co-rapporteurs présenter de façon sinon personnelle, en tout cas de façon "fouillée", le problème du protocole d'accord et de la régulation du flux d'informations. Il s'agit donc, de ma part, d'un petit dérapage, mais qui annonce certainement de très bonnes futures réflexions.

 

J'en arrive ainsi aux centres d'appui et aux représentants des différents centres d'appui mis en place en application des accords de coopération. Ces accords sont très importants et doivent continuer à être examinés et affinés. Ils ont trait à la guidance et au traitement des auteurs. Les centres dont question ont présenté à la commission spéciale leur contexte de travail ainsi que plusieurs chiffres relatifs à leurs activités. Ces chiffres sont intéressants, raison pour laquelle je m'y arrêterai quelques instants.

 

Les centres d'appui entendus sont l'Universitair Forensisch Centrum, l'Unité de psychopathologie légale (UPPL), le Centre d'appui bruxellois ainsi que l'ITER. qui sont des centres ambulatoires d'aide aux auteurs de faits de mœurs.

 

À l'issue de ces auditions, les constats suivants ont pu être posés. Il n'est pas utile de mettre en place un circuit de soins particuliers pour les prêtres. Ils peuvent très bien être intégrés dans le circuit existant. Les centres ne peuvent assumer toutes les missions qui leur sont confiées, compte tenu des subsides du SPF Justice. Il y a donc un manque de moyens. Ce manque de moyens existe également dans les services qui prennent en charge les délinquants sexuels.

 

En ce qui concerne le contrôle, je voudrais rappeler un article important qui doit mener aussi à une réflexion. Nous connaissions son existence mais nous ne savions pas qu'il n'était pas appliqué dans les faits. Cette non-application dans les faits nous a été citée par le représentant des tribunaux d'application des peines. Il s'agit de l'article 98, § 1, qui dit qu'il est créé au sein du SPF Justice une structure de concertation relative à l'application de la loi. Cette structure de concertation a pour mission de réunir régulièrement, tant sur le plan fédéral que sur le plan local, les instances concernées par l'exécution de la loi afin d'évaluer leur collaboration. Le Roi fixe les modalités relatives à la composition et au fonctionnement de cette structure de concertation. La constatation était que cette concertation n'a été organisée qu'une seule fois depuis que la loi y oblige. Cette concertation qui permet de faire jouer de façon coordonnée et précise tous les intervenants qui travaillent en matière de traitement, de guidance, de contrôle, de surveillance des condamnés doit pouvoir être mise en valeur et en œuvre.

 

Les recommandations que nous faisons concernant l'échange d'informations sont nombreuses; je ne vais pas toutes les énumérer. Il s'agit des recommandations 54 à 59. Je citerai deux exemples frappants.

 

Premièrement, la concertation entre la police, le parquet, l'assistant de justice et le tribunal d'application des peines doit être encouragée et doit même être structurée de manière à permettre une meilleure circulation de l'information.

 

Deuxièmement, il convient que les réunions visées à l'article 98, § 1, de la loi du 17 mai 2006, réunions de concertation tant sur le plan fédéral que sur le plan local, et qui concernent, dans la loi relative au statut juridique externe, des personnes condamnées à une peine privative de liberté et les droits reconnus à la victime dans ce cadre pour les modalités d'exécution, soient organisées régulièrement pour permettre à tous ces intervenants qui travaillent chacun dans leur coin de comparer leur savoir-faire et de coordonner leur action.

 

En ce qui concerne la santé mentale, monsieur le ministre, encore une fois, des moyens supplémentaires doivent être libérés en vue d'augmenter la capacité des réseaux et circuits de soins visés à l'article 107 de la loi du 10 juillet 2008.

 

Le suivi après l'exécution des peines est une question centrale et c'est la dernière que je vais l'aborder avant les statistiques criminelles ou plus exactement l'absence de statistiques.

 

Plusieurs orateurs ont évoqué la problématique des condamnés qui vont à fond de peine et qui sont remis en liberté sans aucun contrôle, après avoir été contrôlés en prison pendant un certain nombre d'années. La libération conditionnelle a un effet, on le sait, limitatif sur la récidive et permet de modifier – on peut l'espérer – le comportement de l'intéressé. Il est regrettable de constater que certains auteurs d'infractions à caractère sexuel vont à fond de peine et donc ne profitent pas des possibilités de demander une libération conditionnelle et d'être traités via l'une des conditions de la libération conditionnelle.

 

Pour une partie de ces condamnés, il s'agit d'un véritable choix afin d'échapper de manière définitive à tout contrôle post-pénitentiaire. Les condamnés qui choisissent d'aller à fond de peine, heureusement, ne constituent pas la majorité.

 

Toutefois, le fond de peine ne doit pas être uniquement interprété comme un choix de la part du délinquant qui n'est pas soumis à un traitement. Plusieurs éléments peuvent expliquer ce phénomène et il faut l'avoir à l'esprit. Dans le cadre des conditions mises à la libération conditionnelle, il y a une accumulation de conditions qui rend parfois la vie au quotidien extrêmement impraticable pour que le condamné puisse faire un véritable choix et puisse mener un véritable programme quand il sera à l'extérieur. Il se peut aussi qu'aucune modalité d'exécution de la peine n'ait été octroyée. La libération conditionnelle est devenue un droit objectif mais il s'agit simplement de dire: "si quelqu'un la demande, on va simplement vérifier quelles sont les contre-indications éventuelles au fait de l'accorder". Le fait de ne pas trouver de suivi à l'extérieur – je l'ai dit tout à l'heure – parce qu'il n'y a pas suffisamment de centres spécialisés, parce que les associations et centres qui s'occupent de ces problématiques refusent parfois certains types de délinquants ou sont débordés faute de moyens, tout cela empêche la personne d'obtenir la possibilité de dire où elle va suivre un traitement.

 

Le délinquant sexuel manque de compréhension de soi-même et de compréhension du problème. Ce sont les équipes psychosociales qui nous l'ont dit. Le délinquant sexuel ne veut pas que les autres détenus apprennent qu'il a été condamné pour de tels faits et ne veut pas se rendre aux entretiens. Il appréhende la direction de la gestion de la détention.

 

Il appréhende également les permissions de sortie ou de congé pénitentiaire, les refus répétés de prise en charge par les secteurs d'aide et de soins et le déficit au niveau des centres de traitement résidentiels. Toutes ces raisons sociologiques expliquent pourquoi une partie des condamnés vont à fond de peine, pas nécessairement par choix. Ils sortent dès lors sans avoir pu profiter d'un traitement et d'un encadrement spécifique.

 

Pour ce qui est de la mise à disposition du gouvernement, la loi du 26 avril 2007 relative à la mise disposition du tribunal de l'application des peines a été publiée le 13 juillet 2007, monsieur le ministre, mais son entrée en vigueur a été reportée au 1er janvier 2012. Voici encore un élément qui devrait être repris, de façon cohérente, dans un calendrier d'entrées en vigueur. Elle n'est pas beaucoup prononcée en raison de la réticence des magistrats à donner carte blanche à l'exécutif pour l'exécution de cette mesure. Si l'on veut promouvoir cette mesure importante qui permet de garder, dans un contrôle, des condamnés pour des faits extrêmement graves, il conviendrait d'utiliser la mise à disposition du tribunal de l'application des peines qui pourrait prendre des mesures ou des conditions complémentaires.

 

Plusieurs orateurs ont constaté qu'au niveau du suivi des condamnés, il y a encore beaucoup de possibilités d'amélioration et certainement concernant les délinquants sexuels, outre ce que je viens de dire notamment concernant la mise à disposition. Je cite en exemple une directive du Collège des procureurs généraux relative à l'exécution des peines qui est en préparation. Il y aurait également une directive relative au suivi des conditions imposées aux délinquants sexuels. En tout cas, tous les intervenants ont constaté que le suivi des délinquants, non seulement en prison mais aussi après, était tout à fait déficient dans notre pays et qu'il fallait absolument y remédier.

 

Il existe un suivi passif aux termes de la Banque de données nationale générale (BNG). J'en termine par là; je mets fin à votre souffrance! C'est un suivi passif. La BNG permet d'avoir un contrôle inopiné, à chaque fois qu'on l'interroge, sur l'ensemble de la population des condamnés. Si on y réfléchissait un peu, elle pourrait permettre un rôle plus actif au niveau du suivi et du contrôle des conditions par la police. Plusieurs orateurs ont constaté que des problèmes peuvent se poser dans le cadre de l'enregistrement des conditions dans la BNG. Si un contrôle est effectué, la police peut constater que l'intéressé a des antécédents judiciaires mais elle n'a pas connaissance des conditions qui lui ont été imposées. Il y a une réelle difficulté de surveillance sur le terrain, de telle sorte que nous recommandons d'envisager de mettre en place une concertation entre les services de police et les assistants de justice.

 

Le signalement par la justice à des personnes tierces et les secteurs en contact avec des mineurs a déjà été rapidement évoqué.

 

Nous avons trois recommandations qui spécifient que "lorsqu'un auteur est condamné pour des faits de pédophilie ou d'abus sexuels et qu'il est en contact, en raison de son état ou de sa profession, avec des enfants ou d'autres personnes vulnérables et qu'un employeur, un organe représentatif ou une autorité qui exerce le pouvoir disciplinaire est connu, le juge du fond qui le condamne doit pouvoir, selon son appréciation, ordonner la transmission du jugement qui le condamne à cet employeur, cet organe représentatif ou ce pouvoir disciplinaire.

 

La recommandation 20 prescrit de rechercher un mécanisme judiciaire permettant au procureur du Roi de prendre, après l'intervention d'un juge d'instruction, les mesures de prévention qui s'imposent, sans devoir nécessairement ouvrir une instruction judiciaire. En d'autres termes, cela signifie que, lorsqu'on a affaire, dans le cadre de l'information répressive du parquet, à un auteur présumé, qui bénéficie de la présomption d'innocence, mais qui, de façon supposée, a commis des faits graves, le parquet aurait la possibilité d'avertir l'employeur, l'organe représentatif, sous la direction duquel travaille cette personne ou toute autre association, de la dangerosité de celui-ci et des mesures qui risqueraient d'être prises sur le plan judiciaire et qui devraient amener, dans le chef de cet organe représentatif, des réactions, en termes notamment d'écartement, puisque la problématique soulevée, ce sont les employeurs, les assemblées, les organes représentatifs où les personnes suspectées d'abus sont au contact des enfants.

 

La recommandation 68 invite les organisations, dans lesquelles des personnes majeures entretiennent des contacts avec des mineurs, à demander à leurs membres de produire un certificat de bonnes vie et mœurs modèle 2. Cela concerne principalement les organisations de mouvement de jeunesse, les organisations sportives ou scolaires. Le but de cette recommandation est, par le biais du certificat de bonnes vie et mœurs, de préférence demandé régulièrement, que les employeurs et les autorités puissent vérifier le parcours d'une personne qui, à un moment donné, aurait commis certains actes ayant entraîné des condamnations et qui ne serait, par définition, plus, s'il a purgé sa peine, sous le contrôle de l'État ou de la justice.

 

J'en termine donc avec les banques de données pour vous dire qu'il en existe dans tous les coins. Vous avez la BNG, le système ViCLAS, sorte de banque de données qui concerne le modus operandi de certains auteurs, la banque de données du ministère public, la banque de données des assistants et maisons de justice, ainsi que la banque de données de la justice.

 

Le vrai problème que connaît notre pays, c'est que, d'une part, rien n'est organisé pour les statistiques de façon qualitative, de façon scientifique, que ce soit pour déterminer les profils des auteurs, les traitements à leur appliquer, le nombre de condamnés et pour quels faits, le nombre de ceux qui ont respecté les conditions de leur mise en liberté sous condition ou de leur libération conditionnelle, le nombre de récidivistes.

 

En réalité, chacun dispose de sa banque de données dans son coin, mais ces banques de données, à cause de l'obstacle de la protection de la vie privée, ne sont pas articulées de manière à pouvoir suivre tout le parcours du délinquant à partir du moment de l'infraction jusqu'à la fin de la peine, voire jusqu'après la période de mise à l'écart de la société pour éviter toute récidive. Voilà le problème en Belgique.

 

Il s'agit de politiques d'avenir qu'il conviendrait de mettre au point. Cependant, nos recommandations n'en ont pas fait part; le rapport constate simplement que toutes ces banques de données sont dispersées et ne communiquent pas entre elles, pour diverses raisons.

 

Pour terminer, monsieur le président, chers collègues, je dois avouer que ce chapitre était très difficile, non seulement parce que le fait d'entendre les victimes a été émotionnellement chargé pour nous, mais aussi parce que, via des auditions, nous avons dû constater la façon dont on travaille dans ce pays pour le suivi et le traitement des délinquants et cela a également été très lourd.

 

Des lacunes doivent être comblées, tant en mise en œuvre de législations existantes qu'en réflexions sur des législations pour l'avenir.

 

Le président: Avant de passer la parole à M. Terwingen, qui est le dernier rapporteur du projet, je voudrais vous communiquer ce qui suit.

 

Ordre du jour

Agenda

 

Conformément à l'avis de la Conférence des présidents du 6 avril 2011, je vous propose d'inscrire demain 7 avril 2011 le point 6 de l'ordre du jour, c'est-à-dire le projet de loi modifiant la loi du 1er février 2011 portant la prolongation de mesures de crise et l'exécution de l'accord interprofessionnel, et exécutant le compromis du gouvernement relatif au projet d'accord interprofessionnel (n°1322/1 à 5) immédiatement après les questions orales et de voter sur ce point dès que son examen sera terminé.

Overeenkomstig het advies van de Conferentie van voorzitters van 6 april 2011, stel ik u voor morgen 7 april 2011 punt 6 van de agenda, wetsontwerp houdende aanpassing van de wet van 1 februari 2011 houdende verlenging van de crisismaatregelen en uitvoering van het interprofessioneel akkoord, en tot uitvoering van het compromis van de regering met betrekking tot het ontwerp van interprofessioneel akkoord (nrs 1322/1 tot 5) onmiddellijk na de mondelinge vragen te behandelen en eveneens hierover te stemmen.

 

Nous reprendrions ensuite l'ordre du jour initialement prévu.

Daarna hernemen wij de oorspronkelijke agenda.

 

Pas d'observation? (Non)

Il en sera ainsi.

 

Geen bezwaar? (Nee)

Aldus zal geschieden.

 

01.06  Raf Terwingen, rapporteur: Mijnheer de voorzitter, mevrouw de voorzitster van de bijzondere commissie, ik zal proberen om mij aan de gemaakte afspraken te houden. Dat wil zeggen dat ik in een spreektijd van 10 minuten een kort deel van het rapport zal toelichten. Ik doe dat met de nodige schroom, omdat ik in die 10 minuten moet spreken over een hoofdstuk dat handelt over de slachtoffers. Het is misschien net het belangrijkste hoofdstuk van het dossier.

 

Ik heb mij voorgenomen om mij aan die 10 minuten te houden, maar laat het alleszins duidelijk zijn dat de lengte van mijn interventie geenszins het belang van dit hoofdstuk minimaliseert. Dat zou een zeer slecht signaal naar de slachtoffers zijn.

 

Geachte collega’s, ik heb twee hoofdstukken toe te lichten. Het eerste hoofdstuk gaat over de cijfers en de statistieken. Ik heb vastgesteld dat mijn collega-rapporteurs ook al uitgebreid daarover hebben gesproken. Ik wil er enkel op wijzen dat professor Aertsen op dat vlak een zeer goed werk heeft gedaan. De cijfers die er waren, heeft hij op een goede manier samengebracht. Wij moesten evenwel vaststellen dat bij de verschillende sectoren met betrekking tot seksueel misbruik heel wat cijfers ontbraken en dat er geen registratie was, enerzijds, en als er dan toch cijfers waren, dat het vaak ongenuanceerde cijfers waren, anderzijds. Daarom wordt in aanbeveling 24 gepleit voor een groter overzicht en meer cijfermateriaal dat moet worden verzameld en op een centraal punt moet worden bijgehouden.

 

Dat was mijn verslag over titel 2.

 

Ik kom dan tot hoofdstuk 6 van titel 3, waarin het gaat over de slachtoffers en het beleid ten aanzien van de slachtoffers. Dat is, zoals ik al zei, volgens mij een zeer belangrijk hoofdstuk. Wij hebben het zo opgevat dat wij de chronologie zouden volgen die ook de slachtoffers hebben meegemaakt. Ik zal een woordje zeggen over de opvang van de slachtoffers, vervolgens over het onderzoek dat al dan niet automatisch volgt uit het indienen van een klacht en uiteindelijk over de schadevergoedingen. Dat zijn de hoofdlijnen die in dit gedeelte van het rapport van belang zijn.

 

Wat de opvang betreft, wij hebben vastgesteld dat die vaak langs twee kanalen gebeurt: de hulpverlening en de politionele en gerechtelijke opvang. Anderzijds vindt u met betrekking tot de hulpverlening, als u het rapport naleest, in het rapport een mooi overzicht van het huidige werkveld binnen de hulpverlening. Ik zal daarop niet verder ingaan. U zult het rapport nalezen.

 

Met betrekking tot de hulpverlening is door vele personen die het woord hebben genomen in de commissie ook de wenselijkheid van een centraal aanspreekpunt besproken, niet het minst door professor Adriaenssens. Wat de opvang bij de gerechtelijke en politionele diensten betreft, daar is vooral het feit naar voren gekomen dat de mensen, de slachtoffers het gevoel hadden niet au sérieux te worden genomen. Ik vind dat een van de belangrijkste punten uit dit aspect van het verslag. Ik wilde dat hier even meedelen.

 

Betreffende het onderzoek is het duidelijk geworden dat er nood is aan specialisatie, zowel bij de politiediensten als bij de gerechtelijke diensten. Die specialisatie kan ook door samenwerking worden bekomen.

 

Specifiek wat het politioneel onderzoek betreft, is het aspect met betrekking tot het al of niet opstellen van processen-verbaal naar voren gekomen. Dat hangt een beetje samen met het ernstig worden genomen van de slachtoffers. Een aantal slachtoffers beklaagde zich erover dat er geen processen-verbaal werden opgesteld toen zij klacht indienden. Dat kan volgens mij niet.

 

Over het politioneel onderzoek en het verzoek tot samenwerking tussen de lokale en de federale politie vindt u een hoofdstuk in het rapport. Wat dit hoofdstuk betreft, werd het rapport enkel samengesteld uit citaten van de verschillende getuigen die zijn gehoord, zonder dat de commissie daarover zelf een opinie heeft geuit. Onze opinie zit uiteindelijk in onze aanbevelingen.

 

Het derde punt van hoofdstuk 6 betreft de schadevergoedingen. Op dat vlak is duidelijk gebleken dat niet alle slachtoffers hun schade op dezelfde manier vergoed willen krijgen. Een schadevergoeding kan geldelijk zijn, maar vaak ook gewoon de dienstverlening, het zorgzame, het curatieve. Vandaar dat het heel belangrijk was om dit hier te benadrukken.

 

Met betrekking tot de schadebegroting werd in de commissie een uitgebreide uiteenzetting gehouden. Blijkbaar kan dit soort psychische schade voortaan ook objectief worden vastgesteld aan de hand van hersenscans en hersenbeschadigingen.

 

Met betrekking tot het hoofdstuk schadevergoedingen, wordt ook gewezen op de mogelijkheid tot minnelijke schikking.

 

In een derde paragraaf wordt in dit hoofdstuk verder ingegaan op de gerechtelijke gronden waarop men zich eventueel tot de rechtbank kan wenden. In dat verband zal ik u niet belasten met heel de uitleg over buitencontractuele aansprakelijkheid. Wie daarin geïnteresseerd is, kan dat in het verslag lezen en de anderen zijn altijd welkom om mij te contacteren als zij menen dat ik hen wat dat betreft iets zou kunnen bijbrengen.

 

Afdeling 4 van hoofdstuk 6 handelt over het slachtofferbeleid. Daarin wordt gesteld dat er op dit ogenblik zowel in het politioneel als in het gerechtelijk apparaat blijkbaar geen prioriteit wordt gegeven aan het verhaal van seksueel misbruik. De commissie doet een oproep dienaangaande en wijst uitdrukkelijk op de problematiek van de coördinatie, op de wenselijkheid van samenwerkingsakkoorden, niet alleen enkel tussen politionele en gerechtelijke diensten, maar ook over de communautaire grenzen heen, over de verschillende gemeenschapsbevoegdheden en federale bevoegdheden heen.

 

Afdeling 5 van hoofdstuk 6 gaat over preventie, misschien wel het belangrijkste punt van dit hoofdstuk. Preventie moet uiteindelijk het doel zijn van elk federaal rapport. Wij moeten naar de toekomst kijken. Voortaan wordt er inderdaad beter voorkomen dan genezen. U zult daarin een aantal suggesties vinden omtrent preventief optreden inzake seksueel misbruik, ook op het vlak van het seksueel verhaal rond het internet. De problematiek van de strafregisters en het gebruik van model 2 worden er eveneens aangekaart.

 

Tot zover de toelichting van de inhoud van het rapport, met daaraan gekoppeld, zoals afgesproken, mevrouw de voorzitter, de aanbevelingen die overeenstemmen met de inhoud van dit gedeelte van het rapport. Ik overloop ze snel.

 

Ten eerste, de verplichting om voortaan met audiovisuele opnames te werken bij het verhoor van minderjarigen en kwetsbare personen.

 

Ten tweede, de verlenging van de verjaringstermijn naar vijftien jaar. Daarover zal ik niet verder uitweiden omdat heel wat fracties daarover wellicht nog inhoudelijk hun zegje zullen doen, en dat zou dan slechts aanleiding geven tot herhaling.

 

Ten derde, de mogelijkheid voor slachtoffers om zich burgerlijke partij te stellen. Dat is een belangrijke aanbeveling die erin bestaat om de burgerlijke partijstelling te optimaliseren en de betaalde borgsommen te uniformiseren. Voor mensen die van het pro-Deosysteem genieten wordt het kosteloos.

 

Ten vierde, deze aanbeveling is belangrijk voor de slachtoffers. Voortaan zal een wet voorzien in de mogelijkheid tot het behartigen van de collectieve belangen door verenigingen die dit soort belangen zullen nastreven.

 

De vijfde aanbeveling is te zorgen voor een centraal meldpunt. Ook de verslaggevers hebben daarover al gesproken. Zoals de heer Landuyt al aanstipte heeft Child Focus een van zijn twee belangrijke doelstellingen, met name een aanspreekpunt te zijn, niet zo duidelijk naar buiten gebracht.

 

Tot zover heel zakelijk en kort mijn verslag met betrekking tot hoofdstuk 6 van titel 3 en titel 2.

 

De voorzitter: De volgende spreker op de sprekerslijst is mevrouw De Wit, maar aangezien zij momenteel niet aanwezig is, geef ik het woord aan mevrouw Déom.

 

Je voulais donner directement la parole à Mme De Wit mais elle est partie. Vous voyez, si nous avions une crèche à l'Assemblée, nous n'aurions pas ces problèmes-là.

 

01.07  Valérie Déom (PS): Monsieur le président, chers collègues, je remercie les orateurs pour leur rapport. Certains ont été très concis, d'autres se sont étalés davantage, allant même dans les discussions et pas nécessairement les recommandations, mais c'est aussi cela qui a fait sans doute la richesse de notre travail. Comme je l'ai souligné en commission, le groupe PS se félicite du travail accompli par la commission spéciale et de l'esprit très constructif qui a régi l'ensemble de nos travaux.

 

Je voudrais rappeler que ce travail, nous l'avons mené à bien au nom des victimes. Ce sont en effet ces victimes et le calvaire qu'elles ont enduré qui ont forcé la société en général et le Parlement aujourd'hui à reconnaître leur existence et l'ampleur du drame qu'elles ont vécu. En effet, la publication du rapport Adriaenssens provoque une véritable secousse dans la société belge. L'ampleur des révélations, près de 500 témoignages de victimes, l'horreur des faits commis, de nombreuses vies brisées, des suicides et ce silence, cet insupportable silence, ont obligé le Parlement à réagir.

 

N'en déplaise à certains, bien que nous les comprenions aisément, au cours de ces mois, c'est le fonctionnement de l'Église dans son ensemble et sa volonté de protéger son institution et les siens qui a été mis en évidence plutôt que l'existence de responsabilités individuelles. Mais finalement, n'est-il pas plus important, n'est-il pas plus grave de démontrer que toute l'institution a failli dans ce domaine et qu'une responsabilité au moins morale pèse sur chacune des personnes qui a admis la culture du silence et y a participé? Nous laissons en effet à la justice le soin d'établir les éventuelles responsabilités individuelles et de déterminer si certains peuvent être poursuivis, notamment sur la base de la non-assistance à personne en danger.

 

Comme je l'ai rappelé en commission lors de l'approbation du rapport et des recommandations, pour le groupe PS, la commission spéciale devait répondre à trois séries de questions. Premièrement, l'Église a-t-elle une responsabilité dans les événements qui se sont produits? A-t-elle pris conscience de la gravité des faits, de l'ampleur des faits que certains des siens commettaient et a-t-elle mis tout en œuvre pour y mettre un terme? Deuxièmement, avons-nous assisté avec la commission Adriaessens et le protocole conclu avec les procureurs généraux à une privatisation de la justice? N'a-t-on pas essayé de retirer à la justice des hommes le traitement de ces plaintes pour abus sexuels au sein de l'Église? Troisièmement, quelles leçons tirer pour l'avenir et quelles recommandations adopter pour mieux protéger les victimes d'abus et de pédophilie dans tous les secteurs de la société?

 

En ce qui concerne la responsabilité de l'Église dans ces événements, la commission a pu établir que ce n'est que très tardivement que les autorités catholiques ont osé aborder de face les nombreux cas d'abus sexuels et de pédophilie dont elle avait immanquablement eu connaissance. La loi du silence, le camouflage de ces crimes ignobles a permis la perpétuation de nombreux faits, et ce pendant des dizaines d'années, dans une quasi totale impunité.

 

La commission spéciale a pu identifier trois périodes dans la prise de conscience des faits de pédophilie par l'Église. La première période concerne les décennies qui précèdent les années 2000. Cette époque est marquée par la culture du silence qui existe au sein de l'Église. Le fameux crimen sollicitationis prouve, si nécessaire cette culture de confidentialité de l'Église. On assiste au déplacement des prêtres abuseurs afin de camoufler, de protéger la morale et la réputation de l'Église. Ces temps sombres ont permis aux auteurs de ces crimes abjects de faire des victimes dans différentes paroisses, dans différents évêchés et même dans différents pays.

 

La seconde période est celle de la lente prise de conscience de l'Église, celle pendant laquelle cette Église continue à déplacer ses prêtres, mais vers des fonctions qui n'offrent pas de contact avec des enfants. Durant cette période, l'Église continue à minimiser les faits. Elle met toutefois en place une commission chargée de réparer le dommage causé. Hélas, lorsque sa présidente décide de dédommager financièrement les victimes, les fantômes de l'Église reprennent le dessus et les relations se détériorent entre la commission interne à l'Église et la hiérarchie catholique.

 

Dans un troisième temps, l'Église décide de remplacer cette commission par une commission de pardon et de réconciliation, dite commission Adriaenssens, dont l'objectif n'est plus la réparation du dommage causé mais la réconciliation des parties. La conclusion d'un protocole entre cette commission et le Collège des procureurs généraux provoquera également la mise sur pied de notre commission spéciale, dont nous présentons aujourd'hui le rapport; j'y reviendrai plus tard.

 

Aujourd'hui, à l'issue de ces cinq mois de travail, la commission spéciale appelle instamment les autorités catholiques romaines belges à s'excuser formellement, à reconnaître les faits et à assumer leurs responsabilités, tant pour les faits commis que pour n'avoir pas traité de front ces crimes.

 

Lors de nos auditions, certains représentants ecclésiastiques nous ont demandé de leur trouver une solution juridique pour assumer leurs responsabilités vis-à-vis des victimes, notamment pour les faits prescrits. Eh bien, nous les avons pris au mot, puisque la commission spéciale invite résolument l'Église belge à s'engager dans la solution de l'arbitrage judiciaire, via la mise en place d'un tribunal arbitral indépendant et multidisciplinaire, qui traitera par tous les moyens possibles de l'ensemble des cas d'abus sexuels commis au sein de l'Église, que les faits soient prescrits ou non.

 

Cette commission pourra donner suite à d'éventuelles demandes d'indemnisation, qui ont été au cœur de nos débats, mais aussi à toute autre forme de réparation.

 

C'est donc une main tendue vers l'Église à laquelle, malheureusement, une semaine après la remise du rapport et des recommandations, elle n'a toujours pas réagi. C'est une main tendue pour qu'elle entre dans une procédure judiciaire afin d'assumer, si pas une responsabilité civile, au moins une responsabilité morale et de reconnaître une obligation naturelle dans son chef. Espérons que cet appel sera entendu et que les survivants, tels que dénommés par le professeur Adriaenssens, auront droit à la reconnaissance de leur statut de victime de la part de l'Église.

 

La deuxième question importante pour mon groupe est la suivante: avons-nous assisté à une privatisation de la justice? La commission ne conteste pas la bonne fois et l'intention louable des parties dans l'élaboration du protocole entre le Collège des procureurs généraux, instance publique, et la commission Adriaenssens, instance privée et émanation de l'Église. Néanmoins, en autorisant par écrit la commission Adriaenssens à jouer le rôle de filtre, d'apprécier elle-même la gravité des faits, leur imputabilité, la prescription, bref de jouer le rôle de ministère public, le Collège des procureurs généraux a, quelque part, entériné l'existence d'une commission privée de filtrage et lui a délégué une des missions essentielles du pouvoir judiciaire. De plus, de multiples interprétations données par le ministre de la Justice et par les cinq procureurs généraux ont démontré que ce document n'était pas clair et qu'il a instauré le doute dans l'esprit des différents intervenants, notamment dans celui de M. Adriaenssens et dans le nôtre évidemment.

 

Dans ce contexte, la commission a décidé que ce type de document, que ce genre de protocole, ne pourra plus être conclu. C'est un important rappel à l'ordre et aux fondamentaux. Il convient en effet de protéger les missions essentielles de la justice, que la loi réserve au ministère public.

 

Enfin, en ce qui concerne les recommandations, la commission a proposé, et les rapporteurs les ont énumérées en grande partie, un ensemble de recommandations qui devraient aider les victimes à parler plus tôt afin qu'elles soient rapidement prises en charge. Je citerai quelques exemples qui nous semblent importants. Tout au long de nos auditions, nous n'avons que trop souvent constaté que les victimes ne savaient pas à qui s'adresser en premier lieu. Dans ce contexte, Child Focus est conforté dans son rôle de point de contact central permettant à toutes les victimes d'abus sexuels, majeures ou mineures, qui ne savent pas à qui s'adresser de composer un numéro d'appel unique, sept jours sur sept, vingt-quatre heures sur vingt-quatre.

 

Elles seront alors dirigées vers les centres d'aide les plus compétents.

 

Deuxièmement, la police, qui constitue souvent un lieu d'accueil de première ligne, devra désormais être mieux formée à l'accueil des victimes d'abus sexuels et au comportement à adopter vis-à-vis de celles-ci. La police ne pourra en aucun cas servir de gare de triage des plaintes. Toutes ces plaintes devront être actées via un procès-verbal et transmises au parquet pour traitement. Les modalités de déclaration de personnes lésées seront aussi fondamentalement facilitées afin que toute victime connaisse les suites réservées à sa plainte.

 

Les abus sexuels devront devenir une priorité de politique criminelle. Un plan d'action concernant ces infractions devra être inséré dans le plan national de sécurité.

 

La levée du secret professionnel a aussi alimenté nos débats. Il sera facilité pour le professionnel qui reçoit la confidence d'un auteur ou d'une victime lorsqu'un risque sérieux existe de voir l'auteur faire de nouvelles victimes.

 

En ce qui concerne le secret de la confession, la commission a rappelé que l'article 422bis du Code pénal, qui traite la non-assistance à personne en danger, est applicable à tout professionnel et constitue une dérogation au secret professionnel garantie par l'article 458 du Code pénal.

 

La responsabilité des supérieurs hiérarchiques pour les dommages causés par les faits des ministres du culte pourra également être traitée dans le cadre de la réforme du financement public des cultes.

 

La possibilité de mise à disposition du tribunal d'application des peines, comme l'a relevé Mme Marghem, qui permet le suivi d'un auteur jusqu'à 15 ans après l'exécution de sa peine, devra être mise en œuvre très rapidement.

 

La prise en charge psychologique et psychiatrique la plus approfondie possible du détenu, dès son entrée en prison, devra également être favorisée.

 

Dans le domaine de la prévention, j'épinglerai trois recommandations.

 

Premièrement, les secteurs en contact avec des mineurs seront invités à solliciter auprès de leurs membres préposés la production du "modèle 2" d'extrait de casier judiciaire lors de leur entrée en fonction.

 

Deuxièmement, une charte de bonne conduite, actuellement à l'étude à Child Focus, devra être instaurée auprès de chaque secteur en contact avec des mineurs.

 

Troisièmement, les secteurs en contact avec des enfants devraient également être invités à élaborer une feuille de route précisant la manière de procéder en cas de signalement d'abus sexuels.

 

Monsieur le président, chers collègues, le groupe PS estime que nous discutons aujourd'hui d'un rapport fouillé, cohérent et de recommandations précises et pragmatiques. Rapport et recommandations d'ailleurs votés à l'unanimité en commission.

 

Dans ce contexte d'unanimité, mon groupe espère vivement que les recommandations seront rapidement concrétisées afin d'améliorer la reconnaissance et la prise en charge des victimes et de diminuer, toujours plus, ces crimes intolérables.

 

Monsieur le président, nous voterons donc le rapport et ses recommandations.

 

(Applaudissements)

 

01.08  Sophie De Wit (N-VA): Mijnheer de voorzitter, collega’s, ik zal zeer kort zijn.

 

Ons rapport is er. Het is het resultaat van vele uren luisteren, lezen en schrijven. Onze fractie steunt dit rapport. Wij zijn tevreden met het resultaat en wel om twee redenen.

 

Ten eerste, er wordt een oplossing voor het verleden aangereikt. Ik denk aan de arbitragecommissie zoals geschetst door collega Landuyt. Wij reiken de Kerk de hand. Wij geven hun instrument, de fair deal. Wij hopen dat deze hand wordt aangenomen.

 

Ten tweede, er worden ook suggesties gedaan voor de toekomst, aanbevelingen en beleidsmaatregelen die kunnen dienen voor elk slachtoffer van seksueel misbruik. Deze ruime benadering was voor ons als fractie zeer belangrijk. Deze maatregelen moeten specifiek vermijden dat zulke feiten zich nog voor doen. Meer nog, wanneer dergelijke feiten zich toch nog voordoen, moeten zij vermijden dat slachtoffers zich in stilzwijgen hullen en de weg naar Justitie of de hulpverlening niet vinden. Dat moeten wij tot elke prijs vermijden.

 

Onze samenleving, collega’s, mag niet meer toelaten dat slachtoffers gedurende jaren heel alleen met zulke last blijven rondlopen. Dat kan niet en dat mag niet. Wij moeten daaraan een antwoord bieden. Ik denk dat wij dit ook doen met onze aanbevelingen.

 

Tijdens onze werkzaamheden werden wij met argusogen gevolgd door de Kerk, door de slachtoffers, door de Senaat en door de pers. Twee recente persartikelen zijn me daarbij in het oog gesprongen en ik wil ze u niet onthouden. Een eerste artikel dateert van kort na onze rapportage en heeft als titel “Wachten op een wonder. Wordt de arbitragecommissie een lege doos?”. Een tweede artikel is net vóór onze rapportage verschenen en heeft de harde titel “Een maat voor niets”. Dat heb ik in de krant gelezen en is me in het oog gesprongen. Als er iets niet mag gebeuren, is het dat deze commissie en haar aanbevelingen een maat voor niets worden. Alles, maar dat net niet! Het mag geen lege doos worden.

 

Ons rapport is er, maar eigenlijk begint nu pas het echte werk. Nu moeten wij eraan beginnen. De aanbevelingen schrijven is een zaak; ze ook uitvoeren en omzetten in actie is een andere zaak. Die opdracht begint voor ons vandaag. Ik doe dan ook een oproep aan u allen om de handen daartoe in mekaar te slaan, samen de juiste wetgeving te maken en een doelgericht beleid uit te stippelen.

 

Wij hebben een consensus bereikt. De wonderen zijn dus de wereld nog niet uit. Laat ons daar samen verder aan werken. Wij hebben de noodkreten gehoord. Ik doe tegelijkertijd ook een oproep naar u allen, naar Justitie, naar de hulpverlening, naar de verenigingen en naar de Kerk – help ons daarbij, laat ons dit samen doen! Laat ons niet wachten op een wonder, maar laat ons het zelf waarmaken. Nu!

 

01.09  Daniel Bacquelaine (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, chers collègues, manifestement, cette commission était nécessaire. Il s'agit d'un constat que nous pouvons tous poser. Nous en avions le pressentiment. Nous pensions bien que notre société en général avait accordé, jusqu'alors, trop peu de place au devoir qu'ont les politiques de faire en sorte que notre corpus législatif, le fonctionnement de l'État et de nos institutions, permette de mieux prendre en considération ces crimes ignominieux, de faire en sorte que l'on aille vers davantage de reconnaissance et d'attention portée aux victimes et de réaffirmer des principes fondamentaux qui doivent présider au fonctionnement des pouvoirs politiques.

 

En outre, il faut, sans doute – ce sera la tâche de notre parlement, dans les mois et années avenir, car la mission est grande et l'ampleur immense –, améliorer notre corpus législatif afin de prévenir des comportements aussi monstrueux et de mieux faire face aux besoins des victimes.

 

Monsieur le ministre, je vous ai observé durant l'intervention de ma collègue, Mme Valérie Déom. J'ai noté chez vous une certaine exaspération ou, en tout cas, des signes de tête. Selon moi, vous vous investissez trop personnellement! En effet, nous n'avons jamais eu l'intention de faire de procès d'intention à qui que ce soit. Au contraire, nous avons fait preuve – me semble-t-il – d'une très grande objectivité.

 

Nous n'avons pas attendu la création de cette commission pour vous interroger, monsieur le ministre. Sans doute, vous en souvenez-vous. Nous pensions qu'une mise au point était nécessaire et nous nous posions des questions au sujet d'un certain nombre de principes fondamentaux qui permettent à un État de bien fonctionner.

 

Parmi ces principes, il y a, bien entendu, la séparation des pouvoirs, mais il y a aussi la séparation des Églises et de l'État qui constituaient matière à réflexion. Cette réflexion a été approfondie. Il nous a semblé qu'il fallait prendre, pour l'avenir, un certain nombre d'orientations afin de ne plus devoir se poser ce genre de questions ou, en tout cas, de ne plus avoir à le faire à l'occasion de faits ou de comportements qui manifestement posent question.

 

Nous avons donc travaillé sur la notion d'indépendance de la justice, de séparation des Églises et de l'État. Pour ce faire, nous avons eu le plaisir de vous interroger, de rencontrer les procureurs généraux; le Pr Adriaenssens, bien sûr. Je ne suis pas le seul à le dire, c'est une citation célèbre: il ne suffit pas de rendre la justice, il faut qu'elle apparaisse comme telle. Ici, il ne suffit pas de proclamer l'indépendance de la justice: il faut qu'elle ne soulève aucun doute dans les esprits. Dès qu'il y a une interrogation quant à l'indépendance de la justice, une certaine toxicité s'installe. Il faut donc réaffirmer ce principe à l'issue des travaux de cette commission, ce qu'elle fait très clairement, sans porter d'accusation contre les procureurs généraux ou le ministre de la Justice, il ne s'agit pas de cela. Il s'agit de dire très clairement que l'indépendance de la justice est si importante qu'il ne doit jamais y avoir matière à confusion. Voilà le message – essentiel – qui doit ressortir.

 

Or ici, le protocole – il y a plusieurs appellations pour ce non-paper – pose un certain nombre de questions. Il a d'ailleurs été l'objet d'interprétations très variées. Le rapport de la commission fait état de deux de ces interprétations et finalement, nous avons plutôt penché vers l'interprétation d'un protocole qui pose un problème en matière d'indépendance. C'est la conclusion de la commission et la recommandation de la commission est de faire en sorte de ne plus jamais connaître ce type de situation. Je ne crois pas qu'il y ait lieu à exaspération dans ce domaine mais que doit plutôt prévaloir le sentiment qu'on peut mieux faire à l'avenir.

 

Dans l'esprit des victimes, il y a pu y avoir l'impression qu'en s'adressant à la commission Adriaenssens, elles avaient affaire à une structure possédant un certain caractère officiel. Et cela, ce n'est pas acceptable car ce n'était pas vrai. C'était si peu vrai que souvent, en s'adressant à la commission Adriaenssens, le dossier échappait à la justice.

 

On aurait pu croire que c'était une passerelle vers la justice mais ce ne l'était pas. Bien au contraire, puisqu'il y avait une sorte d'accord selon lequel s'il y avait prescription ou si le dossier était jugé comme ne nécessitant pas un abord vers la justice, il n'y avait même pas de prise de connaissance par la justice de ce dossier! C'est évidemment problématique.

 

Je pense que les victimes ne doivent jamais être mises dans une situation – c'est une sorte de reconnaissance de la victime; c'est une sorte de protection de la victime – qui entraîne pour elles une certaine difficulté d'interprétation, une situation où elles pourraient se dire que si elles s'adressent à la commission Adriaenssens, elles seront peut-être indemnisées, les faits seront peut-être reconnus, on les entendra officiellement alors que ce n'était pas le cas. Selon moi, cette situation ne doit pas se reproduire. Je crois que notre commission doit simplement réaffirmer très clairement – et elle le fait et le Parlement doit le réaffirmer aussi – que rien ne doit prêter à confusion en cette matière; on doit faire en sorte que les choses soient très claires: le recours à la justice existe. Nous devons en améliorer l'accès mais nous devons éviter toute construction qui aille à l'encontre d'un accès direct à la justice. Nous devons faire en sorte de faciliter l'accès à la justice mais éviter d'emmener la victime dans des voies qui ne lui permettent pas in fine une réelle reconnaissance.

 

Le deuxième thème que je voudrais brièvement aborder est celui du délai de prescription. On en a beaucoup parlé. Il a fait l'objet d'un grand débat au sein de la commission. Certains considéraient qu'il fallait supprimer toute prescription, comme pour les crimes contre l'humanité, les génocides. D'autres considéraient que l'allongement de la prescription n'apportait pas de solution plus efficace au problème. Nous avons finalement opté pour allonger le délai de prescription de dix à quinze ans, après l'âge de 18 ans. Cela a une certaine cohérence dans notre esprit puisque c'est notamment le délai de prescription qui est utilisé pour les crimes non correctionnalisables. On établit une certaine cohérence en matière de procédure.

 

Le Code d'instruction criminelle prévoit ce délai de prescription. Il n'a pas été inventé. Il existe dans les faits pour les crimes non correctionnalisables. Par conséquent, nous allongeons la prescription. Cela nous a semblé important essentiellement parce que les victimes étaient plutôt demandeuses. Elles ne le demandaient pas dans un esprit de revanche ou de revendication mais parce qu'elles connaissent la difficulté de franchir le pas. Cela nécessite en effet un certain temps avant d'être en mesure de dire ce que l'on a subi. C'est justement cette difficulté pour les victimes à s'exprimer et à se faire entendre que nous avons voulu reconnaître dans l'allongement du délai de prescription. C'est une proposition d'amélioration qui va dans le sens d'une meilleure reconnaissance pour les victimes.

 

Monsieur le président, un dernier mot en ce qui concerne le droit de signalement. Personnellement, je trouve qu'on pourrait aller encore un peu plus loin que les conclusions ou recommandations de notre commission. On s'en est tenu au principe général du secret professionnel, le droit de signalement étant plutôt une exception par rapport au secret professionnel. Le droit français va, quant à lui, beaucoup plus loin et considère que c'est plutôt l'inverse. Le droit de signalement est la règle et le secret professionnel vient plutôt en dérogation du droit de signalement.

 

Pour ma part, je pense qu'il aurait été préférable de se rapprocher du droit français. Cela aurait été plus judicieux. Par exemple, pourquoi n'appliquerait-on pas l'obligation des fonctionnaires de dénoncer des infractions aux officiers du culte qui sont rémunérés par l'État comme les fonctionnaires. Ils pourraient être tenus à cette même obligation de dénoncer des faits dont ils ont eu connaissance. Cela me semblait utile d'autant plus que cela ne va pas à l'encontre du secret professionnel, en l'occurrence du secret de la confession, car les évêques ne confessent pas les prêtres. Il n'y a donc pas à cet égard de risque de confusion par rapport au secret de la confession. Lorsqu'un évêque, payé par les contribuables belges, a connaissance de faits extrêmement graves perpétrés par des prêtres de son diocèse, il me semble que la moindre des choses est de ne pas en rester là. Il faut qu'il y ait une dénonciation.

 

Évidemment, nous avons cette obligation de prêter assistance aux personnes qui vient tempérer l'article 458. J'en suis bien conscient. Peut-être que, dans le principe, il aurait été souhaitable d'aller un peu plus loin dans l'obligation de signalement. C'est une option que je continuerai à défendre car elle me paraît nécessaire pour prévenir au maximum les crimes de cette nature. Une plus grande obligation de signalement allait plutôt dans le sens d'une meilleure prévention des faits et d'empêcher quelqu'un de poursuivre et de faire de nouvelles victimes, alors qu'à l'heure actuelle, on peut encore se réfugier en utilisant l'alibi du secret professionnel ou du secret de la confession.

 

Heureusement, notre commission a décidé d'élargir la portée de l'article 458bis et de faire en sorte qu'on aille au-delà de la notion de mineur, vers les personnes vulnérables. Il y a donc des améliorations intéressantes qui permettront une plus grande protection des victimes à l'avenir. Peut-être y a-t-il encore là matière à poursuivre une réflexion un peu plus avant?

 

Monsieur le président, chers collègues, voilà les quelques remarques et les quelques éléments que je voulais mettre en avant. Je répète encore une fois que la reconnaissance qu'on porte aux victimes, dans le cadre du travail de cette commission, est évidemment essentielle. Nous devons maintenant nous atteler à travailler à l'amélioration de notre législation pour faire en sorte que, demain, lorsque nous aurons de meilleures statistiques, nous puissions nous dire que, progressivement, le nombre d'abus sexuels sur mineurs diminue dans notre pays. Nous aurons fait œuvre utile.

 

01.10  Raf Terwingen (CD&V): Mijnheer de voorzitter, dames en heren, ter voorbereiding van mijn korte betoog heb ik nagekeken wat er gezegd is bij de oprichting van deze commissie. Ik heb toen zelf twee wensen uitgesproken. Ik heb gezegd dat ik zeker niet zou willen dat deze commissie als het ware een proces van de katholieke Kerk zou worden. Tegelijkertijd heb ik duidelijk benadrukt dat het belangrijk was dat wij uit dit alles lessen zouden trekken en de zaak zouden opentrekken, niet enkel binnen kerkelijke maar ook binnen andere gezagsrelaties.

 

Ik moet eerlijkheidshalve zeggen dat dit gelukt is. Ik ben daar mijn collega’s van de commissie, de mederapporteurs en zeker ook onze voorzitster dankbaar voor. Ik meen dat hier niet het proces van de katholieke Kerk gemaakt is. Dat was niet de bedoeling van deze commissie, en het is niet gebeurd. Wij hebben de Kerk misschien hard aangepakt, maar toch altijd met een bepaalde rechtvaardigheid.

 

Ik meen dat ondanks alle emoties die met het dossier gepaard gaan – wij hebben hier lelijke verhalen gehoord – de sereniteit heeft gewonnen. Dit werd vertaald in een aantal concrete maatregelen – waar ik zodadelijk op terugkom – waaruit blijkt dat wij rationeel met de zaken zijn omgegaan en ons niet hebben laten leiden door de emotie.

 

Mevrouw de voorzitter, ik vind het belangrijk dat wij unaniem tot een besluit gekomen zijn. Deze unanimiteit werd tot het laatste moment door u betracht in de commissie en dit is ook gelukt. Het is een belangrijk politiek signaal, maar het is ook een belangrijk maatschappelijk signaal voor de slachtoffers. Dat is uiteindelijk de doelgroep, de mensen die er het meeste bij betrokken geweest zijn. Daarom wil ik deze unanimiteit benadrukken.

 

Wij hebben allemaal water in de wijn moeten doen. Toch hebben de commissarissen met elkaar heel empathisch kunnen samenwerken.

 

Mevrouw de voorzitter, chère Karine, nous n’étions pas toujours sur la même ligne mais c’était quand même très agréable de travailler avec vous pour ce rapport.

 

Na dit emomoment kom ik opnieuw ter zake. De bloemen komen zo dadelijk.

 

Ik haal drie punten van de uiteindelijke aanbevelingen aan die voor mijn fractie belangrijk zijn en die ongetwijfeld ook worden aangehaald door andere sprekers.

 

Ten eerste, is er de verlenging van de verjaringstermijn tot 15 jaar. Wij zijn blij dat er een verlenging komt. Dit heeft een bepaalde symbolische waarde voor de slachtoffers, zonder enige twijfel. Ik kom ook terug op wat ik daarnet heb gezegd. Ik meen dat die verlenging tot 15 jaar een rationeel en juridisch verantwoorde keuze is. De verjaringstermijn voor seksuele misdrijven wordt gebracht op de op dit moment hoogst mogelijke verjaringstermijn in het strafrecht. Daar is iets voor te zeggen. Er is een objectief criterium om daartoe te komen.

 

Mijn fractie gaat akkoord met die 15 jaar en is blij dat het daarmee beëindigd is, niet zozeer om de slachtoffers daarmee te kwetsen, integendeel, maar om de slachtoffers geen valse hoop te geven door de verjaringstermijn nog veel hoger te stellen. Zoals we allemaal weten is bij seksuele misdrijven het bewijs het probleem, niet zozeer de verjaringstermijn, denk ik vaak.

 

Tweede punt, ook al aangehaald door voorgaande spreker, was de hele discussie rond de meldplicht en het meldrecht. Ook daar, op het ogenblik dat er werd gesproken over dat beroepsgeheim – uiteindelijk is dat een communicerend vat, meldplicht, meldrecht en beroepsgeheim: dat hangt allemaal samen –, was het misschien gemakkelijk geweest om naar Frans voorbeeld te zeggen dat we naar een meldplicht gaan. Hier hebben wij ons als commissie goed laten informeren en hebben wij ook goed geluisterd naar de maatschappelijke hulpverlening. De zorgverstrekkers zegden dat als we dat gaan doen, we eigenlijk zouden komen tot een blokkering van de slachtoffers die zich dan misschien niet meer durven uiten omdat ze dan het automatisme krijgen van een gerechtelijke of politionele fase in het dossier. Ik denk dat daar het gezond verstand heeft geprimeerd.

 

Ten derde, het hele arbitragesysteem. Ik heb de jongste dagen al wat opmerkingen gehad dat het arbitragesysteem niet goed zou zijn voor de Kerk. Ik denk dat het arbitragesysteem zoals voorgesteld en dat verder moet worden uitgedokterd, waarvoor we onze verantwoordelijkheid verder moeten opnemen, net wel goed kan zijn, ook voor de katholieke Kerk. Op die manier bieden we immers een mogelijkheid om tot een rehabilitatie te komen binnen een bepaald objectief criterium. Dat is mijn standpunt en dat van mijn fractie. Ik denk dat dit zeer duidelijk is.

 

Dames en heren, sta mij toe nog enkele personen te bedanken in persoonlijke naam. Ik wil natuurlijk de deskundigen van deze commissie heel hartelijk bedanken voor de fijne samenwerking. Ook daar waren er wel eens meningsverschillen, maar ik denk dat we daar altijd heel goed zijn uitgeraakt. Ik wil hen daar alleszins voor bedanken: het was heel fijn hen te leren kennen.

 

Ik wil twee personen uitdrukkelijk bedanken. Ik denk dat we allemaal professor Adriaenssens moeten bedanken om het begin te zijn van het hele verhaal. Ik moet eerlijk zeggen dat ik mij in het begin van de commissie regelmatig gestoord heb aan de manier waarop Adriaenssens werd aangevallen. Dat is zo. Er zijn heel kritische noten geweest naar Adriaenssens in verband met onder andere dat bewuste document, het protocol. Ik denk dat het niet altijd gepast is geweest. Ik denk dat professor Adriaenssens altijd in eer en geweten heeft getracht om goed te doen. Het stoorde mij soms dat dit in een bepaald daglicht werd gesteld. Ik denk dat wij, en niet enkel wij maar alle slachtoffers van dit soort feiten, professor Adriaenssens dankbaar moeten zijn.

 

Ook de slachtoffers zelf die zijn beginnen te praten. Dat is het begin van deze commissie, daardoor is ze kunnen ontstaan. Niet het minst natuurlijk het slachtoffer van Vangheluwe zelf, want dank zij hem was uiteindelijk het hek van de dam, waardoor het zover is gekomen en wij onze commissie hebben kunnen afwerken.

 

U zult het mij niet kwalijk nemen dat ik mijn persoonlijke medewerkster in de commissie nog bedank. Als nieuwkomer in heel het verhaal heeft zij de pen moeten vasthouden voor een groot deel van het rapport. Zij heeft dat zeer goed gedaan en ik meen dat ik dat hier even mag vermelden.

 

Dames en heren collega’s, tot slot, het werk begint nu pas. Wij hebben de aanbevelingen gedaan en de analyse gemaakt. Mijn fractie zal met alle mogelijke middelen verder meewerken aan de opvolging en de wetsvoorstellen die ter zake zullen worden ingediend.

 

01.11  Renaat Landuyt (sp.a): Mijnheer de voorzitter, waarde collega’s, op mijn beurt wil ik iedereen danken voor de 172 uren en 21 minuten aangename samenwerking. Ik wil in het bijzonder onze twee secretarissen bedanken en in hun naam ook het personeel van het Parlement, dat het mogelijk maakte om net binnen de termijn ons werk af te leveren. Voor wie de werkzaamheden volgde, was het niet altijd duidelijk wie er naast de bisschop zat. Welnu, dat waren precies de twee commissiesecretarissen, die zelfs wie gehoord werd, hielpen. Als symbool van inzet kan dat tellen.

 

Waarde collega’s, ik hoop dat wij met zijn allen voort kunnen werken aan het bestrijden van seksueel misbruik. Er waren inderdaad signalen in en buiten de commissie, die erop wijzen dat het noodzakelijk blijft om aandacht te hebben voor het fenomeen. Ik geef telkens twee voorbeelden.

 

De houding van de Orde van Geneesheren, zoals we die konden ervaren, heeft mij bijzonder gestoord en was bepaald onrustwekkend. Gelukkig voor de orde gebeurde dat op een moment waarop er zeer weinig publieke aandacht was en er geen camera’s waren. Wat we toen gezien hebben, riep opnieuw het beeld op van de bisschoppen, een beeld van personen die het probleem vooral willen negeren. Dat bleek ook uit de cijfers, die we uiteindelijk gekregen hebben. De verklaring dat de orde jaarlijks geconfronteerd werd met slechts een feit van seksueel misbruik door een dokter, stemt niet overeen met het aanvoelen van de mensen en het stemt zeker niet overeen met wat bijvoorbeeld advocaten weten uit de praktijk.

 

Er is dus nog werk aan de winkel, om andere sectoren ervan te overtuigen dat zij het fenomeen ernstig moeten nemen. Vandaag mogen wij immers niet langer twijfelen aan het feit dat het fenomeen ernstig is en dat er blijvende schade is bij slachtoffers van seksueel misbruik, in het bijzonder in gezagsrelaties.

 

Nog een ander voorbeeld uit de commissie, betreft de welzijnssector en ook de houding daarvan baart mij in het algemeen enige zorgen. Ik merk op welke wijze die sector het beroepsgeheim verdedigt. Ik wil zijn standpunt ook begrijpen, met name dat de sector zijn vertrouwensrelatie met verschillende mensen wil behouden. Ik wil echter niet begrijpen dat de sector de weg van Justitie veeleer als een te mijden weg ziet.

 

Wij moeten in ons land tot een sfeer van samenwerking tussen de actoren van Justitie en de actoren van welzijn komen. Mijnheer de minister, de Interministeriële Conferentie Justitie en Welzijn heeft enorm veel werk om een basissignaal te geven, met name dat op bepaalde momenten medewerkers van de welzijnssector ook medewerkers van Justitie moeten worden.

 

Ik hoor ook de verhalen op andere terreinen. Bijvoorbeeld in de discussie in verband met het bezoekrecht van ouders hoor ik op welke manier rechters een beroep wensen te doen op welzijnsinstellingen, die vervolgens achteraf hun beroepsgeheim inroepen, om aan de rechter geen verslaggeving hoeven te doen. Er loopt dus iets verkeerd.

 

Ook de welzijnssector moet ervan worden overtuigd dat hij op bepaalde momenten zijn beroepsgeheim niet dermate mag interpreteren dat de maatschappij niet meer tegen gevaarlijke situatie kan optreden.

 

Ik ben blij met wat de commissie inzake een wijziging van de wetgeving op technisch vlak is overeengekomen. Het is echter niet voldoende. Wij moeten effectief tot een grondig overleg tussen Justitie en de welzijnssector komen, teneinde beide partijen ervan te overtuigen dat hun doelstelling dezelfde is. De doelstelling is dat wij mensen tegen het gevaar van seksueel misbruik moeten beschermen. Het betreft een gevaar dat wij niet langer mogen onderschatten, nu wij de inzichten hebben gekregen, die ons aantonen dat de schade jarenlang blijft duren en woekeren.

 

Er zijn echter ook signalen die van buiten de commissie komen. Zij kwamen op het moment dat de commissie haar werkzaamheden aan het afronden was en op het moment dat de commissie unaniem uiting aan haar bezorgdheid over seksueel misbruik wilde geven. De praktijk toont ondertussen aan dat een mentale ommekeer nodig is.

 

Ik verwijs vooreerst naar de manier waarop wij met zijn allen misbruikte Roemeense kinderen hebben buitengezet, gebaseerd op een redenering die waarschijnlijk juridisch volledig correct is, een methode die juridisch volledig correct is, weliswaar vertrekkend van de situatie rond het verblijfsrecht en niet vertrekkend vanuit het recht op bescherming dat wij aan alle minderjarigen verplicht zijn, wie dan ook. Als men dezelfde discussie zou bekijken vanuit het recht op bescherming tegen seksueel misbruik, waren die Roemeense kinderen nog in veilige handen in ons land, ook met respect voor bestaande spelregels in ons land. Dat is dan toch een duidelijk voorbeeld hoe wij met zijn allen een mentale omkeer moeten kunnen veroorzaken.

 

Een tweede voorbeeld, zonder mij uit te spreken over de zaak zelf, ik hoor gisteren nog de procureur des Konings van Antwerpen argumenteren, het ging over de verjaring in een bepaalde materie, en zeggen dat de betrokken klagers toch vrijwillig naar de bewuste instelling waren geweest, toch vrijwillig hadden meegewerkt met de bewuste persoon en dus geen schadelijders konden zijn. Dit was nu net de redenering die jarenlang is gebruikt ten opzichte van slachtoffers van seksueel misbruik, namelijk dat men daar vrijwillig was, dat men toch niet verplicht werd, terwijl men geen oog wilt hebben voor de morele verplichting, de morele druk die precies een element zijn van het probleem.

 

Ik denk, ik heb dat ook ondervonden, dat de slachtoffers gechoqueerd waren door deze uitspraak. Nogmaals, het staat los van de zaak zelf. Alleen de gedachte, de redenering dat men daar toch vrijwillig was, wij moeten van dergelijke redeneringen af. Ik ben heel blij dat wij ook de aanbeveling hebben gedaan dat voor een stuk vorming nodig is, tot en met de magistratuur.

 

Overigens geeft het een zeer wrang gevoel. Tijdens de commissiewerkzaamheden zijn er meer aangiften, de commissie is pas gedaan of er komt berichtgeving over seponeringen. De timing van het Hof van Cassatie zal wel toeval zijn. Juist de week dat wij onze besluiten hebben genomen, zegt men echter dat de commissie gedaan en dat de seponeringen eraan komen. Ook daar hebben wij een signaal gezien dat het nog niet allemaal opgelost is. Het werk begint pas, waarde collega’s.

 

Ik hoop dat wij in het raam van een opvolgingscommissie na een kort verlof kunnen starten met het opstellen van de effectieve wetgeving. Ik veronderstel dat wij dat allemaal samen zullen kunnen doen en dat wij dat effectief kunnen doen in het raam van de opvolgingscommissie.

 

Ik hoop dat we kunnen starten met de concrete uitwerking van het aanbod aan de leiders van de katholieke Kerk, in welke geleding dan ook, om het verleden effectief te erkennen en te helen.

 

01.12  Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!): Mijnheer de voorzitter, collega’s, vorig jaar in april heeft het slachtoffer van bisschop Vangheluwe de moed gehad om het seksueel misbruik in de openbaarheid te brengen. Zo is een duister geheim dat honderden slachtoffers heeft gemaakt en toch decennialang verborgen is gebleven aan het daglicht gekomen. Zonder de moed van dit slachtoffer waren deze bijzondere commissie en dit rapport er nooit geweest. Zoals collega Terwingen zeg ik dat de maatschappij deze persoon heel dankbaar mag zijn.

 

Kindermisbruikers zetten druk op hun slachtoffers om het misdrijf geheim te houden, dat hebben we vaak vastgesteld. Als het slachtoffer toch spreekt, is er altijd die zware druk vanuit de omgeving van de dader en van de hiërarchische oversten om het schandaal binnenskamers te houden. Dit komt vanuit een totaal verkeerde reflex om het imago van de instelling te bewaren. Dat fenomeen hebben we vaak gezien bij internaten en bij instellingen van gehandicapten.

 

Slachtoffers werden vaak niet geloofd, niet door de naasten, niet door de familie. Op die manier zijn de misdrijven decennialang geheim gebleven. Velen durfden er niet over te spreken. Het was tegelijk een publiek geheim, getuige de vele toespelingen en verhalen die circuleerden in scholen en internaten. Die ontkenning, het stilzwijgen en de doofpotoperatie over kindermisbruik heeft decennia geduurd. De mechanismen zijn in de hoorzittingen duidelijk geworden. Wanneer een slachtoffer iemand binnen de Kerk aansprak, werd zijn klacht vaak in vraag gesteld. Men zei dat de feiten niet bewezen waren, dat de dader ontkende en daarmee was de kous af.

 

Kardinaal Danneels zei een jaar geleden in het gesprek met het slachtoffer van bisschop Vangheluwe letterlijk: “Het is toch niet de bedoeling om iemand in diskrediet te brengen of, och ja, ge kunt ook vergiffenis vragen en uw schuld bekennen.” Dat was zijn reactie een jaar geleden.

 

Dat was de reactie een jaar geleden. Zelfs in de hoorzittingen met de bisschoppen hoorden wij nog misplaatste nuanceringen in de zin van “de klacht was niet precies genoeg”, “de feiten zijn al zolang geleden”, of, de dooddoener, “de dader is ondertussen al zo oud, moet dat nu nog allemaal?”.

 

Collega’s, verschrikkelijk lang was het credo ten opzichte van seksueel misbruik niet zien, niet horen en vooral zwijgen. Daaraan moet nu een einde komen. Ik hoop dat het werk van deze commissie, maar ook het uitbreken van de zaak-Vangheluwe en het rapport van professor Adriaenssens eindelijk dit fenomeen kunnen doorbreken.

 

Wij hopen dat met dit verslag en de aanbevelingen een bres zal worden geslagen in de dam van ontkenning, van toedekking, van stilte en van de doofpot. Daarvoor is het hoofdstuk Vaststellingen uit dit rapport heel belangrijk. In dit officieel rapport staan de zaken zwart op wit.

 

De kerkelijke overheid is totaal in gebreke gebleven om adequaat op te treden tegen geestelijken die seksuele misdrijven pleegden op minderjarigen. De kerkverantwoordelijken zwegen en minimaliseerden de feiten. Zelfs nog in de herfst van 2010 hebben wij tijdens onze hoorzittingen nog moeten vernemen dat bepaalde bisschoppen kennis hadden van nieuwe feiten, maar die zaken ook niet hadden doorgegeven aan Justitie. De bisschoppen namen onvoldoende voorzorgsmaatregelen ten aanzien van priesters tegen wie een onderzoek liep en zelfs veroordeelde priesters werden niet uit het priesterambt ontzet. Sommige bisschoppen en abten hebben toegegeven dat zij hebben geprobeerd het schandaal in de doofpot te steken. Dat gebeurde bijvoorbeeld door daders systematisch over te plaatsen, een heel nefaste maatregel omdat het misbruik dan kon voortgaan in een andere parochie. Er werd op die manier geen einde gesteld aan het misbruik van kinderen.

 

Uit deze vaststellingen blijkt de duidelijke conclusie dat het instituut Kerk eigenbelang liet primeren op de veiligheid van kinderen. In die zin is het rapport heel eerlijk, maar ook hard.

 

Collega’s, de aanbevelingen van de commissie zijn een poging om een aantal obstakels voor de slachtoffers uit de weg te ruimen. Ik zal ze niet allemaal overlopen, want veel sprekers voor mij hebben dat al gedaan. Ik wil echter wijzen op drie belangrijke obstakels.

 

Een eerste obstakel waarmee de slachtoffers werden geconfronteerd, was dat zij een bijzonder lang verwerkingsproces nodig hebben vooraleer zij de stap zetten naar hulpverlening of Justitie. Wij hebben in de aanbevelingen heel wat pogingen ondernomen om dat te verhelpen, bijvoorbeeld door de verjaringstermijn te verlengen, maar ook door de weg naar Justitie en hulpverlening te vergemakkelijken.

 

Een tweede obstakel waarmee slachtoffers werden geconfronteerd, was dat zij vaak niet wisten bij welke instantie zij het best konden aankloppen en de soms lange gerechtelijke procedures schrikten af. De commissie stelt daarvoor oplossingen voor, via het centraal meldpunt bij Child Focus. Dat is een bevoegdheid die de organisatie al lang had. Wij stellen ook voor om werk te maken van het invoeren van collectieve procedures, waarbij een vereniging in rechte kan optreden en de belangen kan behartigen van slachtoffers die zich daarbij kunnen aansluiten. Alleen die strijd voeren voor Justitie is immers bijzonder moeilijk. Het is al bijzonder moeilijk en moedig voor slachtoffers om de stap te zetten om erover te praten, om aangifte te doen, maar dan nog de hele procedure voor Justitie voeren, is een bijzonder zware opdracht. Voor de fractie Ecolo-Groen! is dit voorstel inzake de mogelijkheid voor collectieve procedures een bijzonder belangrijke aanbeveling die hopelijk snel uitvoering zal kunnen krijgen.

 

Een derde probleem voor de slachtoffers was de weigering van de Kerk om de feiten te erkennen, excuses aan te bieden en over te gaan tot vrijwillige schadevergoedingen. In de hoorzittingen met de bisschoppen konden wij vaststellen dat het aanbieden van excuses moeilijk lag. Op enkele na, zoals de voorzitter van de Salesianen of bisschop Bony, draaiden zij allemaal nogal rond de pot. De meeste kerkverantwoordelijken wilden geen excuses aanbieden omdat zij bang zijn voor schadevergoedingen. Collega De Wit verwees daarnet naar een aantal krantenartikels. Vorige week was er ook in een Franstalige krant een heel interessant en leerrijk interview met bisschop Harpigny.

 

Daaruit bleek dat hij met bijzonder grote angst naar de commissie was gekomen. Hij was voorbereid door advocaten en die hadden hem gewezen op de gevaren. Zij verwezen naar de confrontaties die hadden plaatsgevonden in de onderzoekscommissie-Dutroux en dat dit nu ook wel eens het geval zou kunnen zijn. Harpigny zei ook dat hij vreesde om misschien in de gevangenis terecht te komen. Ik wil maar zeggen: men heeft de bisschoppen die naar de commissie kwamen, ook wel bang gemaakt om daar zaken te vertellen.

 

Sommigen zijn dus op de rem gaan staan – en achteraf kunnen wij dat gemakkelijker begrijpen, als wij de verslagen nog eens nalezen – om te zeggen wat zij wilden zeggen, maar anderen waren ongeremd om hun wereldvreemdheid tentoon te spreiden. Voor hen waren er weinig remmingen.

 

De commissie stelde de volgende wegen voor om dat te verhelpen. In dat verband kwam de suggestie van een arbitragerechtbank reeds ter sprake. Andere sprekers hebben al uitgelegd hoe dat in zijn werk zou moeten gaan. Het is een zeer goede oplossing.

 

Eveneens werd de aanbeveling geformuleerd dat kerkelijke leiders ook burgerlijk aansprakelijk moeten kunnen worden gesteld. Wij stellen twee wegen voor: ofwel rechtstreeks, via een wijziging van artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek, ofwel via het voorontwerp van wet op de levensbeschouwingen, waar er mogelijkheden zijn om een band van ondergeschiktheid en een gezagsrelatie te creëren, zodat ook de kerkelijke hiërarchie burgerrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld, wanneer zij niet ingrijpt.

 

Président: Ben Weyts, premier vice-président.

Voorzitter: Ben Weyts, eerste ondervoorzitter.

 

Collega’s, ik zal het kort houden omdat heel veel zaken al gezegd zijn. Alvorens te eindigen, wil ik graag een aantal mensen bedanken. In ieder geval dank ik de collega’s voor de constructieve sfeer waarin wij gewerkt hebben. Ik dank de voorzitter voor de manier waarop zij de debatten heeft geleid, wat niet altijd een zeer gemakkelijke taak is geweest. Ik dank eveneens de experts die ons hebben bijgestaan en die ook heel hard hebben gewerkt. Ik denk dat wij, de leden van de commissie, allen veel geleerd hebben van hen. Ook dank ik de diensten en iedereen die ons bijgestaan heeft, soms tot midden in de nacht. Het toont nog maar eens aan dat het Parlement kan rekenen op zeer gemotiveerd personeel. Het personeel zal ons soms wel eens vervloekt hebben als wij ‘s middags een soepje vroegen en vooral de late vergaderingen waren zeer zwaar.

 

Zeer belangrijk is dat het rapport unaniem goedgekeurd werd in de commissie. Het belangrijkste signaal dat wij als politici kunnen geven, na zo’n onderzoek te hebben gevoerd en na zo’n rapport te hebben opgesteld, is dat wij eensgezind zijn over de vaststellingen en over de aanbevelingen voor de toekomst. Dat is het krachtigste signaal dat wij kunnen geven.

 

Natuurlijk, zoals geweten, heeft iedereen een beetje water bij de wijn moeten doen. Omtrent bepaalde onderdelen lagen de standpunten soms ver uit elkaar, maar over heel wat punten gingen wij meteen akkoord; er was grote eensgezindheid.

 

Belangrijk is wat er in de zeventig aanbevelingen staat. Dit is een krachtige leidraad voor komend parlementair werk en werk voor diverse ministers in deze of volgende regeringen.

 

Machtsrelaties vindt men overal. Wij hebben ook andere sectoren gehoord, bijvoorbeeld de sportwereld. Collega Landuyt verwees al naar de medische sector. Hij was zeer ontgoocheld over wat daar allemaal is gezegd. Wat de sportwereld ons is komen vertellen, was ook hallucinant. Eigenlijk toont dit aan dat de sense of urgency er nog lang niet is in die sector waar nochtans ook potentiële gevaren zijn.

 

Wij hebben dat heel goed gehoord toen wij de sportbobo’s hebben aanhoord in de commissie. De wereldvreemdheid en het gebrek aan sense of urgency in die sector is ontstellend. Ik hoop alleen dat wij binnen tien jaar geen andere commissie zullen zien opduiken in een van de gemeenschapsparlementen om te onderzoeken hoe seksueel misbruik zo lang in de sportwereld heeft kunnen tieren.

 

Het belangrijkste is dat er sinds een jaar openlijk en sereen wordt gesproken over volwassenen die kinderen seksueel misbruiken. Het doel is dat er vandaag met dit werk een signaal wordt gegeven dat kinderen de moed moeten vinden om te spreken als zij het slachtoffer zijn. Zij moeten iemand vinden met wie zij daarover kunnen spreken. Zij moeten de weg kunnen vinden naar Child Focus of de politie. Dit moet onze betrachting zijn voor de toekomst.

 

Collega’s, het voorbije jaar zal ongetwijfeld een scharnierpunt worden. Het begon met de affaire-Vangheluwe en daarna was er het rapport-Adriaenssens. Ik sluit mij aan bij andere sprekers die zeiden dat dit een bijzonder belangrijk rapport is, ook al was er kritiek op de wijze waarop de commissie heeft gewerkt. Niemand kan om het belangwekkende rapport heen dat in december werd voorgesteld. Dit eindverslag vormt een laatste schakel. Die drie elementen vormen samen het scharniermoment. Velen zullen later misschien spreken over de periode vóór en ná. Als men spreekt over vóór en na dan is ons werk gelukt. Als men binnen tien jaar niet spreekt over vóór en na, dan betekent dit dat er niets veranderd zal zijn. Ik hoop dan ook dat dit scharnierpunt ook daadwerkelijk een scharnierpunt zal blijken te zijn.

 

Collega’s, ik sluit af met een laatste bedenking. De kindertijd moet er een zijn van zo weinig mogelijk zorgen, geen pijn en geen ongemakkelijke geheimen. Een beschaving kan men meten aan de mate waarin haar kinderen worden beschermd. Laten wij hopen dat de slachtoffers vanaf nu niet langer op een minachtende toon moeten horen: “Zeg het eens.” Laten wij hopen dat zij eerlijk en oprecht te horen zullen krijgen: “Spreek en gij zult gehoord worden.”

 

Ik dank u.

 

01.13  Carina Van Cauter (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, collega’s, na het losbarsten van het schandaal rond seksueel misbruik in pastorale relaties ongeveer een jaar geleden, is het inmiddels duidelijk geworden – vele sprekers voor mij hebben het aangegeven – dat er een probleem is met seksueel misbruik binnen de Kerk en ook met de behandeling daarvan. Het is tijdens de bespreking in de commissie duidelijk geworden dat dit probleem zich niet enkel beperkt tot de Kerk, maar ook binnen andere zogenaamde gezagsrelaties wel degelijk voorkomt.

 

Het is de bijzondere commissie opgevallen dat seksueel misbruik universele kenmerken in termen van attitudes en processen heeft. Het seksuele misbruik is vaak niet los te koppelen van het machtsmisbruik, dikwijls ook misbruik van vertrouwen. De slachtoffers zijn vaak in mindere of meerdere mate afhankelijk van de daders en zijn dikwijls, dat hebben we vastgesteld, bang om te praten. Ik denk dat het tijd werd dat de slachtoffers een stem kregen, een stem die bovendien niet zou genegeerd worden, maar daarentegen juist gehoord. Het is daarom dat we tijdens de hoorzittingen vertegenwoordigers van de slachtoffers als eerste aan het woord hebben gelaten. Wij vonden dat het effectief een signaal moest zijn dat mensen die al jaren op de barricades staan en slechts zelden worden gehoord, nu eindelijk hun verhaal konden doen, met voorrang boven alle betrokkenen, hoe prominent die ook mogen zijn.

 

Nog belangrijker, collega’s, dan het verhaal te aanhoren is dat er daadwerkelijk werd geluisterd. We hebben alles gedaan wat binnen onze opdracht lag en binnen onze mogelijkheden om oplossingen te zoeken en voorstellen en aanbevelingen te formuleren voor de problemen die zich tijdens onze werkzaamheden hebben aangediend. Dit betreft niet alleen het wetgevende vlak, maar ook het strafrechtelijk beleid. Het betreft niet alleen de bejegening, het onthaal en de hulp aan slachtoffers, het betreft eveneens de opsporing, opvolging, controle, bestraffing en behandeling van daders in het algemeen en soms specifiek ook in een aantal sectoren. Wij hadden één doel voor ogen: de toekomst moet beter.

 

Beste collega’s, het seksueel misbruik heeft diepe wonden geslagen en vele slachtoffers voor het leven beperkt. Het is jammer, maar onmogelijk om de schade uit te wissen.

 

De schade vergoeden kan wel.

 

Naast de morele en emotionele schade van slachtoffers is er vaak ook materiële schade: niet-lichamelijke schade door loonverlies of ten gevolge van de kosten die gepaard gaan met het jarenlang volgen van therapie. Vaak ook is er lichamelijke schade, zoals professor Adriaessens ons duidelijk heeft gemaakt.

 

Omdat feiten zo lang geleden zijn gebeurd en omdat ze jarenlang werden verzwegen, dreigen de slachtoffers nu geen dienstige rechtsvorderingen meer te kunnen instellen voor het strafgerecht en de burgerlijke rechtbanken.

 

De kerkelijke autoriteiten hebben hun hand uitgestoken. Zij hebben zich bereid getoond om morele verantwoordelijkheid te dragen en waar te maken wat ze hebben beloofd. Zij hebben de wens geuit dat de bijzondere commissie suggesties zou doen voor de schadeloosstelling van slachtoffers, wat de commissie wel degelijk heeft gedaan.

 

Aan de kerkelijke autoriteiten wordt een voorstel geformuleerd om een onafhankelijke, multidisciplinair samengestelde arbitragecommissie op te richten, belast met alle tot op een bepaalde datum ingestelde vorderingen. Die commissie zou alle aspecten van de vorderingen van de slachtoffers in acht kunnen nemen en onder meer voor de toekenning van eventuele vergoedingen kunnen instaan.

 

Het betekent dat de Kerk zich niet achter verjaringstermijnen verschuilt, dat zij de morele verantwoordelijkheid die zij heeft uitgesproken, waarmaakt en dat zij de slachtoffers op een menselijke manier benadert met erkenning en respect voor de ontreddering.

 

Het systeem van de arbitragecommissie biedt bovendien het voordeel dat ze ook in andere sectoren waar misbruik zich voordoet, zou kunnen worden toegepast.

 

Het is de commissie in het algemeen opgevallen dat rechtbanken en hoven op zeer uiteenlopende wijze overgaan tot het begroten van de schade ten gevolge van seksueel misbruik. De schadevergoedingen worden door de slachtoffers bovendien vaak als ontoereikend ervaren.

 

Een universitaire studie wordt dan ook aanbevolen, teneinde de letselschade als gevolg van seksueel misbruik te beschrijven en een voorstel tot schaderegeling door middel van een zogenaamde unieke, specifieke tabel te formuleren.

 

Collega’s, het verslag van de commissie heeft duidelijk gemaakt dat aan de ernst en het hardnekkig voortbestaan van seksueel misbruik in de Kerk in het verleden voornamelijk het zwijgen en de plicht tot geheimhouding mee ten grondslag liggen. Het ontbreken van onthullingen aan het gerecht, dat ten minste een einde aan de misbruik had kunnen maken, heeft ervoor gezorgd dat het seksueel misbruik jarenlang werd verzwegen.

 

Ook al behoort het biechtgeheim tot de interne keuken van de Kerk, volgens canonisten geldig in een rituele sacramentale situatie, en is het niet aan de bijzondere commissie om te oordelen over het normatieve kader als binnenkerkelijk rechterlijk instrument, toch kan het biechtgeheim in geen geval boven de wet staan. Vast is komen te staan dat het beroepsgeheim al te vaak als alibi heeft gediend voor zwijgen, ook al ging het om totaal ontoelaatbare feiten ten aanzien van kinderen of bijzonder kwetsbare personen. Daarom kan effectief niet langer worden gezwegen. Als antwoord werd een nieuw begrip geïntroduceerd, namelijk het spreekrecht, waarbij de drager van het beroepsgeheim, of hij nu arts, hulpverlener of priester is, het recht krijgt om aangifte te doen wanneer een dader, een slachtoffer of een derde zich tot hem richt. Dat gebeurt niet enkel te behoeve van de minderjarige, maar ook ten behoeve van elk kwetsbaar persoon. Wie geen gebruikmaakt van zijn spreekrecht, kan zich schuldig maken aan schuldig verzuim.

 

Collega’s, nauw verbonden met het spreekrecht is de aanbeveling aan organisaties en beroepsbeoefenaars in onder meer gezondheidszorg, onderwijs, kinderopvang, jeugdzorg en de welzijnssector tot het aannemen van een meldcode of het opstellen van een stappenplan over de manier waarop signalen van seksueel misbruik beter kunnen worden herkend en desgevallend met die gevallen van seksueel misbruik zal kunnen worden omgegaan. De stilte in bepaalde sectoren is even oorverdovend als ze gedurende decennia in de Kerk is geweest. Een al te groot aantal instanties heeft voor de commissie getuigd dat ze geen weet hebben van seksueel misbruik, terwijl anderzijds wordt aangegeven dat seksueel misbruik overal plaatsvindt. Het kom erop aan het onheil voor te zijn door open om te gaan met de problematiek. Ik denk dat iedereen het daarover eens was.

 

Over de verlenging van de verjaringstermijn daarentegen was er geen eensgezindheid bij de sprekers. Wel werd vastgesteld dat het slachtoffers – door schaamte, een onterecht schuldgevoel, moeilijkheden om uit te vinden tot wie ze zich moesten wenden en bij wie ze klacht moesten indienen en vrees om te worden veroordeeld, niet te worden geloofd en aan de schandpaal te worden genageld – heel veel jaren heeft gekost vooraleer zij ertoe kwamen om over dat seksueel misbruik te kunnen spreken. Omdat de standpunten over het thema in de commissie varieerden, werd er een compromis bereikt waarbij de verjaringstermijn op vijftien jaar werd gebracht, startend vanaf de meerderjarigheid.

 

Persoonlijk – ik heb dit ook tijdens de besprekingen in de commissie uiteengezet – vind ik dat het meer had mogen zijn. Zulks is ook mijn mening voor alle misdaden tegen het leven en/of tegen de fysieke integriteit van mensen. Ik besef evenwel ten volle dat wij aldus de opdracht van de commissie zouden overschrijden.

 

Daarom was het wijs dat wij een consensus hebben bereikt. Een consensus biedt immers de beste garanties op vooruitgang. Verandering ten voordele van de slachtoffers is immers wat telt. Stilstand en fixatie op wat ons verdeelt en op wat uiteenloopt, zijn dat niet.

 

Collega’s, Open Vld was van bij het begin vragende partij voor de oprichting van één uniek meldpunt. Niet alleen wanneer een dergelijk meldpunt wordt opgericht, maar ook wanneer op preventie en op de toegankelijkheid van hulp en Justitie wordt ingezet, zullen lange verjaringstermijnen in de toekomst misschien niet langer nodig zijn.

 

In het voorgaande schuilt het belang van het feit dat niet alleen op de verlenging van de verjaringstermijnen werd gefocust, maar dat ook het unieke meldpunt ter sprake kwam. Bedoeld meldpunt zou kunnen worden ondergebracht bij Child Focus, dat desbetreffend reeds expertise bezit. Het meldpunt zou er garant voor kunnen staan dat eenieder die met problemen van seksueel misbruik wordt geconfronteerd of die aanwijzingen van seksueel misbruik krijgt, naar de juiste plaats wordt doorverwezen.

 

Collega’s, binnen het huidige, korte tijdsbestek is het onmogelijk om alle vaststellingen en aanbevelingen van de commissie te overlopen. Zulks is ook niet de bedoeling. Ik heb mij op een aantal belangrijke aanbevelingen gefocust.

 

Tot slot rest mij, zoals ook de andere commissieleden, de taak de slachtoffers en de verenigingen in het bijzonder te danken voor de moed die zij hebben betoond om te spreken. Ik wil daarbij ook alle actoren en deskundigen, in het bijzonder de heren Martens en Ivo Aertsen, danken voor hun medewerking, voor hun geduld ook vaak, maar ook voor hun uitgesproken standpunten tijdens de hoorzittingen. Ik wil uiteraard ook alle commissieleden danken voor hun consensuele opstelling. Ik dank ook de voorzitter voor de wijze waarop zij de debatten heeft geleid en alle fracties, ook de kleinste fracties, aan het woord heeft gelaten.

 

Collega’s, de klassieke tegenstellingen tussen vrijzinnigen en gelovigen en tussen Nederlandstaligen en Franstaligen hebben in de bijzondere commissie niet gespeeld. Nu blijft nog de moed om de aanbevelingen, uit liefde voor de kwaliteit van het leven, in de praktijk om te zetten. Het is een soort moed die ik mijzelf toewens en die ik toewens aan alle actoren die ter zake de mogelijkheid hebben om de aanbevelingen werkelijkheid te laten worden.

 

De opvolgingscommissie zal ons in elk geval alert houden.

 

01.14  Bert Schoofs (VB): Mijnheer de voorzitter, collega’s, vijf maanden geleden had ik mij niet kunnen voorstellen dat ik nu op dit spreekgestoelte zou staan om de aanbevelingen van de bijzondere commissie seksueel misbruik goed te keuren. Volgens mij is zij namelijk onder een slecht gesternte gestart. Het jaar 2010 was het jaar waarin tal van seksuele misdrijven op minderjarigen gepleegd door geestelijken aan het licht kwam. De zaak Vangheluwe, de commissie Adriaenssens en operatie Kelk deden bijna vergeten dat er in het jaar 2009 liefst 3 680 klachten werden geformuleerd inzake seksueel misbruik waarvan een groot deel op minderjarigen maar niet door geestelijken was gepleegd.

 

De vrees bestond aanvankelijk dat er al te zeer zou worden gefocust op misbruik in de Kerk. Bovendien kwam al gauw vast te staan dat een hele reeks feiten in een pastorale relatie vaak in een zeer ver verleden was gebeurd en dus verjaard. Sommigen zouden misschien alleen nog de gelegenheid aangrijpen om de demonen van oude maatschappelijke tegenstellingen op te roepen en de commissie te gebruiken als forum van afrekening met een instituut dat onze beschaving mee heeft gedragen en geschraagd. Dat had dan weer tot gevolg kunnen hebben dat een overgrote meerderheid van slachtoffers die op dit eigenste moment te lijden hebben onder seksueel misbruik vanwege personen die niet tot de clerus behoren uiteindelijk een soort restcategorie van slachtoffers zou worden, een verzameling van tweederangssukkelaars.

 

De doortocht van een Bisschoppenconferentie in de commissie heeft tot een zelden geziene mediashow in het Parlement geleid, maar leerde uiteindelijk slechts dat de Kerk, net als zovele instituten in de samenleving – de politiek, het gerecht, en het ruime beroeps- en verenigingsleven – uit mensen bestaat die tot op heden al te weinig aandacht aan het fenomeen hebben geschonken en die zich net als vrijwel iedereen, ook wij, politici, nauwelijks bewust zijn van de gruwelen die vele slachtoffers, waaronder de allerzwaksten en de meest onschuldigen, kinderen, soms zeer jong, vroeger hebben ondergaan en nog steeds ondergaan.

 

Op een gegeven moment zag ik het niet meer zitten maar dan is de kentering gekomen. De sfeer werd op het eerste gezicht gelaten maar in feite was dit de aanzet tot bezadigdheid en bezinning, zo is achteraf gebleken. Hoewel sommigen het aspect ‘Kerk’ naar mijn gevoel wat teveel benadrukt hebben in het geheel van seksueel misbruik vroeger en nu bekeken, is alles evenwichtig op zijn pootjes terechtgekomen. De commissie heeft een rapport en een reeks aanbevelingen afgeleverd die een degelijk en waardig parlementair werkstuk kunnen worden genoemd.

 

Het is dus uiteindelijk geen afrekening geworden met een 2000 jaar oud instituut dat zeer woelige tijden beleeft, dat stellen wij allemaal vast, en als hoeder van bepaalde morele waarden op een eervolle wijze wordt uitgenodigd om ook zijn eigen morele verantwoordelijkheid niet uit de weg te gaan.

 

Ik kan mij dan ook niet voorstellen dat de slachtoffers van seksueel misbruik in een pastorale relatie in de kou zullen moeten blijven staan, omdat de bijzondere commissie haar verantwoordelijkheid niet heeft ontlopen, door een gedetailleerde en doordachte oplossing aan te bieden. Laten wij mekaar immers goed verstaan, net zomin als mijn fractie zin had in een ouderwets rondje schaduwboksen tussen vrijzinnigen en katholieken, wilden wij dat daders uit kerkelijke middens vrijuit zouden kunnen gaan en dat degenen die door hun onachtzaamheid hen hun gang lieten gaan, niet op hun verantwoordelijkheid ter zake zouden gewezen worden. Wij vinden het anders wel terecht dat bijvoorbeeld het biechtgeheim en het canoniek recht uiteindelijk ongemoeid zijn gelaten in de aanbevelingen, want dat zou allicht de kritiek opgeroepen hebben dat de scheiding tussen Kerk en Staat niet werd gerespecteerd.

 

Collega’s, van ongemeen groot belang zijn natuurlijk ook de vele duizenden slachtoffers, helaas ook nu nog, as we speak, die gruwelijkheden en folteringen moeten ondergaan vanwege personen uit alle lagen van de bevolking, van alle leeftijden, beroepssectoren, verenigingen, enzovoort. Ook deze slachtoffers zijn gelukkig niet vergeten door de commissie. Na de hoorzittingen over het deel Kerk werd er dus, zoals ik reeds zei, een tweede adem gevonden en was er ruimte voor sereniteit en rust. Iedereen bleek er uiteindelijk van overtuigd dat het van essentieel belang is dat alle slachtoffers nu en in de toekomst de grootst mogelijke kans op herstel krijgen en vooral dat potentiële slachtoffers vanaf nu voldoende beschermd zouden kunnen worden opdat vermeden wordt dat zij in handen vallen van gestoorde en geperverteerde personen, in de mate dat dit mogelijk is.

 

Natuurlijk beseffen wij inderdaad zeer goed dat dit soort misdrijven vaak het minst aan de oppervlakte komt en dus helaas een zeer groot dark number kennen, zoals men zegt, omdat zij gepleegd worden op de zwakkeren, degenen die vaak weinig of nog niet mondig zijn, die tijdens de feiten en nog lang daarna, soms zelfs levenslang, gebukt gaan onder gevoelens van schaamte en angst en die tot overmaat van ramp soms ook nog te maken krijgen met ongeloof en afwijzing wanneer zij er vele jaren later mee naar buiten willen komen.

 

Het rapport en de aanbevelingen bevatten volgens ons echter zeer degelijke aanbevelingen om ook preventief te werk te gaan en misdrijven te voorkomen, ook weer in de mate van het mogelijke. Natuurlijk had een aantal aanbevelingen verder mogen reiken. Ons inziens is echter de grootste gemene deler gevonden over alle partijgrenzen heen, zodat ook wij geen moeite hebben met dit compromis, omdat het eerbaar en evenwichtig is.

 

Dit is nochtans een domein dat – ik leg er de nadruk op – twee van onze belangrijkste programmapijlers beslaat, waarop wij niet erg geneigd zijn toe te geven, namelijk het behoud van traditionele waarden en de keiharde aanpak van criminaliteit, zeker criminaliteit tegen kinderen.

 

Laat ik ook maar meteen zeggen, collega’s, waaraan het in het rapport een beetje mankeert. Er is geen verwijzing opgenomen naar de maatschappelijke toestanden van eind jaren 60, toen de zogenaamde seksuele revolutie hoogtij begon te vieren. Ter aanvulling van het rapport vermeld ik dit nogmaals, zoals ik het bij de aanvang van de commissievergaderingen heb verklaard, en ook bij het einde ervan. Inderdaad, los van het feit dat er blijkbaar al in de jaren 50 misbruik van kinderen bestond, ook in de Kerk, en allicht al zolang de mensheid bestaat, heeft er eind jaren 60 volgens ons een desastreuze maatschappelijke evolutie plaatsgevonden die zelfs tot op heden nog slachtoffers maakt en zal blijven maken. Niet alles uit dat tijdperk zal slecht zijn, maar laat het net degenen zijn die destijds de alles-kan-en-alles-mag-mentaliteit hebben toegejuicht, tot in de jaren 80 toe, die vandaag fel uithalen naar bepaalde instellingen en vergeten wat hun ideologische voorgangers destijds in gang hebben gezet.

 

Want, net zo goed als pedofielen hun toevlucht hebben gezocht tot de clerus om van daaruit – dus vanuit een zeer comfortabele, bijna onaantastbare maatschappelijke positie – zonder de minste verdenking hun perverse lusten te kunnen botvieren, zijn het de linkse en progressieve maatschappelijke stromingen die het traditionele huwelijk en het gezin, tezamen met de waarden zonder dewelke deze twee instituten niet kunnen overleven, de voorbije decennia hebben gedecimeerd, in de maatschappelijke betekenis en als morele standaard. Dat betreuren wij.

 

De gevolgen daarvan ziet men nu. Het cijfer is ontnuchterend: 75 % tot 85 % van het seksueel misbruik zou zich voordoen binnen het gezin. Dat zal zeker niet alleen in het traditionele gezin zijn. Ik vraag mij af in hoeveel van de wedersamengestelde gezinnen tegenwoordig seksueel misbruik plaatsvindt, waar mensen met een veel lossere band elkaar treffen, soms heel toevallige en soms in verschillende opeenvolgende wedersamengestelde gezinnen. Ik kan mij niet voorstellen dat dit hoge percentage van 75 % tot 85 % uitsluitend klassieke gezinnen zou betreffen. Men moet daarnaar onderzoek durven doen en de taboes ook op dit vlak doorbreken.

 

Desondanks blijft onze fractie voorstander van het opnemen van de kwalificatie “incest” als een apart misdrijf in het Strafwetboek. Volgens ons schept dit geen verwarring en kunnen daders van seksueel misbruik hun straf ook niet ontlopen indien het misbruik bijvoorbeeld wordt gepleegd ten aanzien van een familielid dat niet in de eerste of de tweede graad een bloedband heeft met de dader, of tegen iemand die geen biologische band heeft met de dader, bijvoorbeeld in het geval van stiefouderschap.

 

Wij willen dus het misdrijf van incest inschrijven in de wetgeving met de duidelijke bedoeling aan te tonen dat het kerngezin onaanraakbaar en onaantastbaar moet zijn. Wij betreuren toch wel een beetje dat wij daarin alleen staan.

 

Vervolgens vond er ook een discussie plaats over de verlenging van de verjaringstermijn. Wij kunnen ons terugvinden in de optie dat er een verlenging mogelijk wordt tot 15 jaar, maar de voorstellen die recent door de Hoge Raad voor de Justitie werden geformuleerd, zullen ongetwijfeld een waardevolle bijdrage tot de toekomstige debatten leveren.

 

Voor alle duidelijkheid: op geen enkel moment hebben wij afstand gedaan van het door ons ingediend wetsvoorstel om de verjaringstermijn op 50 jaar te brengen. Wij hebben trouwens alle begrip voor de fracties in het Parlement die uiteindelijk zelfs de onverjaarbaarheid durfden te bepleiten.

 

Onze fractie houdt dan wel redelijk strak aan de principes van het continentaal rechtssysteem, maar aan openingen naar het Angelsaksisch recht die onze ideologische visie op het huidig rechtsbestel ondersteunen, willen wij gerust de nodige aandacht schenken. Zo kan de onverjaarbaarheid worden overwogen voor sommige zeer zware misdrijven.

 

Een nieuwe wind is eveneens door de parlementaire rangen gaan waaien op het vlak van de gelijkheid van de partijen bij de strafprocedure. Ondanks de aan gang zijnde discussie over Salduz, waarbij er een scheeftrekking dreigt in het voordeel van de verdachte en dus bijna per definitie in het nadeel van onderzoekers en vooral slachtoffers, werd toch in de aanbevelingen opgenomen dat de burgerlijke partij zo veel mogelijk moet worden gehoord.

 

Zeer belangrijk is ook dat aan het beroepsgeheim niet wezenlijk geraakt wordt en dat er ruimte blijft voor vertrouwen en vertrouwelijkheid, en zulks uitsluitend ten bate van de slachtoffers. Voor alle duidelijkheid: met een meldplicht hadden wij absoluut niet kunnen leven, maar met een spreekrecht des te meer. Een van de deskundigen – ik wil beide deskundigen nogmaals mijn erkentelijkheid betuigen – pleitte tijdens de finale ronde van de commissievergaderingen trouwens voor de subsidiariteit van het strafrecht. U hoort het goed, wij mogen dan al consequent pleiten voor een harde aanpak van criminelen en recidivisten, maar wij zijn het met de stelling van de deskundigen eens. Een slachtoffer dat ertoe gedwongen zou worden om klacht in te dienen of klacht te laten indienen in zijn naam tegen een persoon die hij of zij in vertrouwen neemt, zou voor een tweede maal gevictimiseerd kunnen worden. De argumenten op dat vlak waren echt overtuigend. Het zou onaanvaardbaar zijn dat het strafrecht ervoor zou zorgen, weliswaar door de bestraffing van de dader, dat het slachtoffer een tweede keer gevictimiseerd zou worden. Wij moeten dus vertrouwen hebben in wat terecht de vertrouwenscentra genoemd worden en in de organisaties die hulp en bijstand verlenen.

 

Deze instellingen moeten trouwens op elkaar ingespeeld raken en de aanbeveling die hiertoe strekt, is eveneens van grote waarde. Bijgevolg moeten wij ervan uitgaan dat degenen die zich professioneel met deze problematiek inlaten, het best geplaatst zijn om de juiste weg te kiezen waardoor de meeste kans op herstel voor het slachtoffer wordt geboden. Vandaar de subsidiariteit van het strafrecht en de primordialiteit van het beginsel van het recht op herstel van het slachtoffer. Laten wij niet uit het oog verliezen dat financiële genoegdoening verre van de enige of zelfs maar de eerste vorm van herstel zou kunnen zijn.

 

Wat de leeftijd van de seksuele minderjarigheid betreft en het inderdaad bestaande onlogische verschil tussen enerzijds de aanranding van de eerbaarheid en anderzijds de verkrachting, is het inderdaad nodig dat er wetgevend wordt ingegrepen. Hopelijk willen degenen die de zaak als eerste op de politieke agenda hebben gezet ook meegaan in het bieden van een zo hoog mogelijke bescherming aan zoveel mogelijk minderjarigen. Volgens ons impliceert dit alvast dat de seksuele meerderjarigheidsleeftijd voor beide misdrijven best zo hoog mogelijk wordt gehouden.

 

Wij staan ook achter de maximale uitvoering van de aanbevelingen inzake de kennisgeving van vonnissen aan derden, met name aan tuchtrechtelijke overheden en aan werkgevers in het bijzonder, met betrekking tot veroordelingen van pedofielen die ook na de uitspraak en de strafuitvoering nog veelvuldig in contact zouden kunnen komen met minderjarigen of andere kwetsbare personen.

 

Zo ook het woonverbod. Collega’s, ik kan er met mijn gezond boerenverstand nog altijd niet bij dat slachtoffers tegenwoordig nog altijd worden gedwongen om te verhuizen met ouders, broers en zussen omdat een veroordeelde pedofiel, na het uitzitten van zijn straf, opnieuw in de buurt van zijn slachtoffer kan komen wonen en die dader voor de rest ongemoeid wordt gelaten. Indien wij ervan uitgaan dat het slachtoffer op de eerste plaats komt – herinner u de primordialiteit –, moet het duidelijk dat de veroordeelde verder de gevolgen moet dragen van het misdrijf dat hij heeft gepleegd en niet het slachtoffer.

 

Ik verwijs in deze naar de inleiding op de aanbevelingen waar ik aanvankelijk niet zo voor te vinden was. De inleiding met de verklaring van professor Ringlet over het meisje dat zegt dat ze als twaalfjarige werd verkracht en woonde in een dorp dat “te klein” was voor die dwalende priester. Collega’s, vervang het woord priester door dader – want het zijn heus niet alleen priesters die zogezegd dwalen, zoals wij hebben kunnen vaststellen – en men heeft het krachtigste argument voor een woonverbod. Het slachtoffer heeft het recht om te eisen dat de dader uit de buurt blijft.

 

Aanvankelijk vond ik de tekst van de preambule iets te veel getuigen van emopolitiek, maar het spreekwoord zegt dat alleen een dwaas nooit van gedacht verandert. Wel, ik ben van gedacht veranderd en ik zal met deze tekst in de handen het woonverbod voor pedofielen blijven verdedigen. Ik hoop dat degenen die nu tegen een woonverbod gekant zijn ook van gedacht zullen veranderen.

 

Als er ook maar één slachtoffer zou zijn dat met deze maatregel opnieuw wat geborgenheid zou kunnen vinden, dan zou het immoreel zijn om als wetgever de wettelijke mogelijkheid van het woonverbod niet te creëren en dit aan het slachtoffer te ontzeggen.

 

Ik besluit stilaan. Naast een aantal solide aanbevelingen inzake informatiedoorstroming, het verzamelen van gegevens, het ondersteunen en het verder ontplooien van databanken, zoals bijvoorbeeld ViCLAS, het stimuleren van specialisatie en bijzondere aandacht in hoofde van magistraten en politiemensen voor seksueel misbruik, waarop ik vandaag niet verder hoef in te gaan, wil ik het feit toejuichen dat er een centraal meldpunt kan worden opgericht.

 

Sta mij hierbij wel toe de hoop uit te spreken dat de vele kleinere verenigingen, de waardevolle kleine visjes van de hulpverlening die echt wel heel nuttig werk leveren, niet worden opgeslokt door één grote vis, die dan op zijn beurt zou riskeren te verdrinken, ook als die grote vis de naam Child Focus draagt.

 

Ik wil mijn bespreking met betrekking tot het overlopen van de concrete aanbevelingen besluiten met de zogenaamde meldcode die een heel nuttig instrument zal zijn. Deze moet echter worden aangevuld met de verplichting – en moet worden uitgevoerd op het niveau van de Gemeenschappen – dat elke meerderjarige die zowel professioneel als vrijwillig in contact komt met minderjarigen in eender welke organisatie of vereniging waar hij zijn diensten aanbiedt, een attest van goed zedelijk gedrag moet voorleggen.

 

Sommigen vinden dit te ver gaan, maar wij begrijpen echt niet waarom. Veel verenigingen hebben schroom of schrik om een vrijwilliger of een valabel voorkomende medewerker op dit vlak even op de rooster te leggen. Indien men dit gegeven al te vrijblijvend of al te vaag laat, zal het bij schroom en bij schrik blijven, met misschien later alle gevolgen van dien. Dan hebben verenigingen geen buffer om tegen eender welke kandidaat te zeggen dat de wet hun nu eenmaal de kans geeft om het bewijs te doen leveren dat men wel degelijk met een bonafide en eerlijke burger te maken heeft. Wie kan daar nu op tegen zijn?

 

Het heeft geen zin om alleen maar allerhande logo’s en mooie bewoordingen op briefhoofden af te drukken. Dat zal sluwe en onverbeterlijke boosdoeners zeker niet afschrikken, integendeel. Wij hebben uit de commissievergaderingen immers geleerd dat pedofielen verre van het klassieke type van de vieze, oude engerds zijn die kindjes lokken met snoepjes, maar dat het niet zelden gaat om heel sociale, goedogende “knappe” personen. Laat ons niet vergeten dat het natuurlijk dit soort gladjanussen is die het makkelijkst door de mazen van het net glippen.

 

Collega’s, ik besluit. Zoals ik al zei, heeft de commissie, tegen al onze aanvankelijke verwachtingen in, heel goed en evenwichtig werk geleverd. Ze heeft de basis gelegd voor heel wat verder werk dat nog moet worden ondernomen, onder andere hier in het Parlement door middel van wetgeving.

 

Niet de hoofdreden, maar zeker een van de redenen waarom wij de aanbevelingen goedkeuren, is ook het feit dat er ditmaal oprecht met onze verzuchtingen en inbreng rekening werd gehouden. Zo werd een amendement van het Vlaams Belang probleemloos aanvaard, en dat is een unicum in mijn twaalfjarige parlementaire carrière in dit Parlement.

 

Collega’s, mag ik hopen dat dit in de toekomst ook nog zo mag zijn? Het resultaat is nu immers een unaniem goedgekeurde tekst. Op parlementair en politiek vlak bestaat er niets krachtiger dan dat. De slachtoffers verdienden dat trouwens.

 

Ik dank u.

 

01.15  Christian Brotcorne (cdH): Monsieur le président, chers collègues, permettez-moi de revenir sur le passé pour appréhender notre présent et, surtout, envisager l'avenir de cette commission.

 

Je voudrais que nous nous souvenions du contexte dans lequel la commission a été créée par la Chambre. Rappelez-vous, c'était tout à fait particulier: il y a quelques mois, l'évêque de Bruges avait démissionné après avoir reconnu s'être rendu coupable de faits d'abus sexuels sur un mineur, qui plus est un de ses parents. Dans la foulée, une commission interne à l'Église catholique, présidée par le Pr Adriaenssens, reçoit des centaines de signalements d'abus sexuels commis sur des mineurs par des clercs au cours des décennies antérieures. Des contacts aux contours incertains s'étaient noués entre cette commission et la justice, avant que des perquisitions, finalement, n'incitent les membres de cette commission à démissionner. Le Pr Adriaenssens présente alors à la presse un rapport synthétisant le travail inachevé réalisé par sa commission, rapport dont le contenu a provoqué – je ne dois pas le rappeler – un réel séisme dans notre pays compte tenu de la gravité des faits qui étaient ainsi mis en lumière.

 

En pareilles circonstances, il était légitime de s'interroger sur la manière dont l'appareil judiciaire avait jusqu'alors traité les faits d'abus sexuels commis sur des mineurs et sur les motifs qui non seulement avaient incité les victimes à ne pas se tourner vers cet appareil judiciaire, mais de surcroît avaient amené beaucoup d'entre elles à se confier à une commission interne à l'institution même dont étaient issus leurs abuseurs. Il était légitime également de s'interroger sur la manière dont l'Église et la Justice avaient collaboré lors de la découverte des faits commis à l'intérieur de l'Église. Il était légitime encore de rechercher comment les abus sexuels au sein d'une relation d'autorité pouvaient être mieux prévenus, détectés et appréhendés. C'est ce que la Chambre, dans son ensemble, a choisi de faire en instituant notre commission spéciale.

 

Autant je me réjouissais, au début, de la création de cette commission, nonobstant les embûches que l'on pouvait imaginer, autant je me réjouis encore aujourd'hui, à l'issue de nos travaux, de ce que nous avons été capables de mener ceux-ci à terme et de faire un travail utile et important.

 

La commission spéciale abus sexuels a travaillé à un rythme soutenu. Responsables ecclésiastiques, policiers, magistrats, membres du service d'aide, représentants du monde médical, du monde sportif, du secteur de l'enseignement ou des mouvements de jeunesse. Pas moins de 112 personnes ont été auditionnées en une vingtaine de semaines.

 

Les victimes des abus sexuels, nous ne les avons pas entendues comme telles au sein de notre commission, mais plutôt par la voie de leurs représentants. Je tiens néanmoins à leur dire que, pour l'ensemble de nos démarches, elles ont été nos guides. Elles ont constitué le fil rouge de nos travaux et l'avant-propos du rapport final de notre commission, auquel je m'associe pleinement, en témoigne mieux que n'importe quel autre discours.

 

Un climat constructif, madame la présidente, a régné au sein de la commission spéciale tout au long de nos travaux. Je m'en félicite. C'est en grande partie grâce à vous, à votre capacité d'écoute, de synthèse, à votre capacité de donner la parole aux uns et aux autres. Ce n'était pas évident. Les enjeux étaient importants. Associé au réel souci de collaborer manifesté par l'ensemble des personnes auditionnées ou contactées – souci qu'il faut souligner également - il a permis de mieux comprendre le drame vécu par les victimes d'abus sexuels, les raisons qui les poussent à taire leurs souffrances, les mécanismes qui jouent dans le chef des abuseurs et de leurs responsables.

 

Au fil de nos auditions, nous avons pu nous forger rapidement une opinion sur certains points. Ainsi, il est rapidement apparu que l'Église a trop souvent privilégié sa propre organisation et sa propre image au détriment des victimes d'abus sexuels commis en son sein, refusant d'accorder à celles-ci la moindre place et le moindre crédit.

 

Sur d'autres plans, les réflexions des intervenants ont incité les commissaires à nuancer leurs impressions de départ. Ainsi avons-nous pu constater que les abus sexuels commis au sein de l'Église ne représentent finalement qu'un faible pourcentage des abus de cet ordre qui, pour l'essentiel, se déroulent, hélas, pour la plupart des cas (90 %) au sein de la cellule familiale.

 

De la même manière aussi, en prenant connaissance du contexte dans lequel un protocole avait été élaboré par le Collège des procureurs généraux pour réguler les flux d'informations entre la commission Adriaenssens et le ministère public, nous avons été amenés à appréhender ce document avec un regard peut-être un peu moins sévère que celui que nous pouvions avoir eu à l'origine de nos travaux, ce qui ne nous empêche pas de recommander qu'une telle manière de procéder ne soit pas réitérée à l'avenir.

 

Quant aux débats relatifs au secret professionnel, ils nous ont permis de constater que la transmission obligatoire et systématique à la justice de tout signal d'abus sexuel ne constituait pas nécessairement une solution adéquate, dès lors qu'elle aurait pour effet pervers de décourager les confidences des victimes. Pour les services d'aide, notamment, le secret professionnel présente une réelle valeur ajoutée.

 

Telles sont les quelques considérations que m'inspire le passé, ce qui a précédé la création de notre commission. J'en viens maintenant au présent. C'est essentiellement une offre à l'Église et une septantaine de recommandations qui sont aujourd'hui sur la table. Ces recommandations et suggestions constituent autant de réponses à la douleur des victimes d'abus sexuels, au fardeau que celles-ci portent depuis des décennies parfois. Sans nul doute ne leur offrent-elles pas de quoi cicatriser pleinement leurs blessures. Sans nul doute ne sont-elles pas en mesure de les mener sur la voie d'une guérison totale et définitive. Elles témoignent néanmoins d'une réelle reconnaissance par la société belge des souffrances que ces victimes ont endurées et continuent à endurer, cette reconnaissance qui leur a été refusée bien trop longtemps.

 

À cet égard, l'offre faite à l'Église d'une procédure permettant de répondre à l'attente des victimes constitue assurément une des pièces maîtresses de notre rapport.

 

Je l'ai dit et je le répète, personnellement, j'aurais souhaité que l'Église règle le problème de la réparation ou de l'indemnisation des victimes d'actes commis en son sein avant que notre commission n'achève ses travaux. Tel n'a pas été le cas et je le regrette. Une solution concrète est à présent avancée. Elle respecte le principe constitutionnel de la séparation des Églises et de l'État. Elle prend la forme d'une proposition, dès lors que la commission spéciale ne pouvait pas, et n'entendait d'ailleurs pas, retenir une solution juridiquement contraignante pour l'Église catholique. Il s'agit néanmoins d'une proposition que l'Église aura du mal à refuser, ne serait-ce qu'en raison de la volonté manifestée par certaines de ses autorités devant notre commission d'assumer une responsabilité à tout le moins morale vis-à-vis des victimes.

 

En outre, la solution proposée est raisonnable. Elle a d'ailleurs été évoquée devant la commission spéciale par l'évêque d'Anvers, Mgr Bonny, qui l'a présentée comme l'une des voies à explorer pour l'indemnisation des victimes. Le recours à un tribunal arbitral établi conformément aux dispositions du Code judiciaire permet d'apporter une réponse tant à des faits prescrits qu'à des faits plus récents pour lesquels les victimes ne souhaiteraient pas s'adresser aux tribunaux étatiques. Le tribunal arbitral peut être composé de spécialistes d'horizons divers, aptes à prendre en compte les demandes des victimes dans tous leurs aspects. Il peut ordonner des expertises. Il doit bien sûr répondre aux exigences d'indépendance et d'impartialité inscrites dans la Convention européenne des droits de l'homme. En même temps, il peut agir de manière rapide et discrète.

 

Enfin, et ce n'est pas sans intérêt, la jurisprudence que pourra développer ce tribunal pourra inspirer des initiatives semblables dans d'autres secteurs où le risque d'abus sexuels sur mineurs est également une réalité. Si d'autres organisations que l'Église, concernées elles aussi par le phénomène de l'abus sexuel, le souhaitent, ce même tribunal arbitral pourra être chargé d'intervenir dans leur secteur d'activité.

 

La proposition formulée dans le rapport de la commission doit permettre aux victimes d'être reconnues comme telles par l'institution à laquelle appartient l'abuseur. Elle doit permettre à l'Église d'assumer sa responsabilité morale et de sortir par le haut de la crise dans laquelle elle se trouve plongée après les révélations des derniers mois. J'ose vraiment espérer que les autorités ecclésiastiques sauront saisir l'opportunité qui leur est offerte. Je les invite avec insistance à agir en ce sens. Cette main tendue par notre commission, je la vois aussi comme une invitation à la réconciliation de l'Église avec la société belge, comme un possible retour de crédibilité, voire une forme de réhabilitation. Mais il appartient aux autorités ecclésiastiques d'apprécier cette offre et j'espère de tout cœur, je le répète, qu'elles la saisiront.

 

Au-delà des propositions qui sont faites à l'Église, les recommandations de la commission spéciale ont été guidées par le souci des victimes et ont la volonté d'être applicables en toutes circonstances.

 

Mais avant celles-ci, il y a aussi très certainement la recommandation relative à ce protocole du 7 juin 2010. Il y a quelques mois, ce document établi par le Collège des procureurs généraux pour réguler les flux d'informations entre la commission Adriaenssens et le ministère public a pu susciter la confusion dans l'esprit des victimes d'abus sexuels commis par des prêtres ou par des religieux. Il pouvait leur faire croire que la commission du Pr Adriaenssens se substituait à la justice étatique avec l'assentiment de celle-ci. À l'avenir, il convient impérativement d'éviter une telle situation. Il faut s'abstenir d'élaborer des documents qui sont susceptibles de tromper ou qui peuvent apparaître comme des accords passés avec des personnes de droit privé concernant l'exercice de l'action publique et l'opportunité des poursuites. On le sait, il y a eu deux lectures possibles de ce protocole mais il faut qu'à l'avenir, on n'ait plus la possibilité de cette double lecture. Il faut s'abstenir de toute attitude qui pourrait laisser penser que la justice renonce à des prérogatives qui lui sont tout à fait propres et personnelles.

 

Par ailleurs, la commission s'est penchée sur la problématique du délai de prescription. Fallait-il l'allonger ou le maintenir en l'état pour ces infractions d'abus sexuels? Les intervenants que nous avons entendus sur ce point ont fait état d'opinions divergentes. La solution que la commission recommande d'adopter, soit le passage d'un délai de dix ans à un délai de quinze ans à compter de la majorité de la personne abusée, repose sur le souci d'accorder une plus grande attention au vécu de la victime tout en maintenant une forme de cohérence au sein du système général de la prescription.

 

Le délai de quinze ans existe en effet déjà dans notre arsenal législatif. Il prévaut pour les crimes les plus graves contre la vie et l'intégrité physique des personnes. L'étendre aux infractions d'abus sexuels, c'est reconnaître l'extrême gravité de ces abus et des conséquences qu'ils entraînent pour leurs victimes. C'est manifester jusque dans les règles de droit que de tels actes doivent être rangés parmi les atteintes les plus intolérables susceptibles d'être portées à la personne.

 

En même temps, l'allongement du délai à quinze ans permet de prendre davantage en compte les obstacles auxquels se heurtent les victimes au moment de révéler leur calvaire, obstacles qui les conduisent souvent à s'emmurer dans le silence par honte, par peur de ne pas être crues, par crainte d'être mal jugées ou d'être déclarées responsables d'un éclatement de leur famille.

 

Nous avons pu entendre, au cours des travaux de la commission, que certains facteurs les aident à surmonter ces obstacles. Parmi eux, le fait de rencontrer un conjoint, de fonder un foyer, d'avoir elles-mêmes envie d'avoir un enfant, était souvent l'occasion, pour elles, d'exprimer leur souffrance vécue.

 

Aujourd'hui, dans le contexte actuel, c'est souvent au tournant de la trentaine que de telles questions se posent. Dès lors, s'assurer que les victimes puissent porter plainte utilement à ce moment-là a du sens. Il paraît également logique de conserver comme point de départ du délai de prescription le moment auquel la victime atteint l'âge de dix-huit ans. On accède alors à un statut différent puisque l'on passe du statut de mineur à celui de majeur. Il est donc sensé de maintenir ce point de départ. Après en avoir discuté très sérieusement et parfois de manière ardue, il est apparu à l'ensemble de la commission qu'il fallait porter ce délai de dix à quinze ans. Comme j'ai déjà eu l'occasion de le dire, je considère, quant à moi, que cette réponse est tout autant de nature politique que juridique. En tout cas, elle était nécessaire.

 

De nombreuses autres recommandations de la commission recueillent encore l'adhésion dès lors qu'elles témoignent d'une prise en compte accrue des victimes et des difficultés auxquelles elles sont confrontées. Insister sur la mission qu'a Child Focus, apte à faciliter les démarches des victimes, de servir de point de contact central en matière d'abus sexuels, c'est bien. Mais il faut aussi veiller à préserver l'efficacité professionnelle constatée dans les différents services d'aide, à étendre la faculté de dénonciation offerte au dépositaire du secret professionnel lorsqu'il est confronté à des révélations d'abus sexuels, sans pour autant transformer cette faculté en obligation pour préserver la valeur ajoutée du secret professionnel. Notre commission a entendu l'appel de ces professionnels du secteur de l'aide.

 

Faire de la lutte contre les faits d'abus sexuels et de pédophilie une priorité de la politique criminelle, cela a un sens; on a pu voir que faire de la violence conjugale une priorité de la politique criminelle entraînait des effets réels et positifs. Prévoir l'enregistrement audiovisuel des auditions de mineurs sous réserve de leur consentement lorsqu'ils ont plus de douze ans en partant du principe qu'ils ne parlent facilement qu'une fois et qu'il convient de recueillir à ce moment-là un maximum de données verbales et non verbales pour ne pas les amener à se replonger dans leur récit à plusieurs reprises, c'était nécessaire; c'est une garantie de sérieux et de crédibilité.

 

Intégrer dans la formation des policiers, notamment des policiers de première ligne, la prise en charge de la victime, améliorer encore l'accueil des victimes au sein des parquets et des tribunaux, notamment via les maisons de justice, cela va peut-être de soi mais il fallait le répéter.

 

La lutte contre la récidive a été un autre point important de nos travaux. Nous ne l'avons pas perdue de vue. À cet égard, je suis persuadé qu'il est essentiel de proposer aux auteurs d'abus sexuels un traitement plus étendu dès leur détention et au début de leur détention. La coopération entre les différentes infrastructures impliquées – que la commission appelle de ses vœux – doit être développée.

 

De la même manière, la dimension préventive a été prise en compte. Je voudrais insister à cet égard sur la recommandation par laquelle la commission spéciale invite à ouvrir la discussion au sein de la Conférence interministérielle Justice-Bien-être au sujet des actions de prévention à mener aux différents niveaux de pouvoir. Si elles sont indispensables, les démarches d'ordre répressif ne suffisent pas, comme nous avons pu le voir. Elles n'ont pas un pouvoir dissuasif tel qu'elles pourraient décourager la plus grande partie des abus sexuels sur mineurs. Il convient d'intervenir aussi en amont dans une optique préventive. Les actions à mener se situent aux confins des compétences fédérales en matière de justice et des compétences communautaires en matière de bien-être notamment. La concertation voulue doit dès lors être entreprise sans tarder.

 

Enfin, j'estime que la dernière recommandation formulée par la commission spéciale doit elle aussi retenir l'attention. Le combat contre les faits d'abus sexuels et de pédophilie n'est pas propre à la Belgique, il dépasse de loin nos frontières et en ce sens, la Convention dite "de Lanzarote" du Conseil de l'Europe, ouverte à la signature des États le 25 octobre 2007 en témoigne. Cette Convention entend prévenir et combattre les abus sexuels commis sur des enfants ainsi que l'exploitation sexuelle de ceux-ci. Elle entend également protéger les droits des enfants victimes de tels crimes tout en cherchant à promouvoir la coopération internationale dans le domaine. Elle offre dès lors un faisceau de lignes directrices de toute première importance.

 

La Belgique a signé la Convention de Lanzarote en 2007 mais ne l'a pas encore ratifiée. Je crois qu'il est urgent qu'elle procède à cette ratification. Elle donnera ainsi un signal clair, y compris sur le plan symbolique, de sa détermination à lutter contre les abus sexuels sur mineurs.

 

Enfin, il faut se tourner vers l'avenir. Le travail accompli par la commission spéciale, les propositions et recommandations formulées n'ont de sens que s'ils trouvent à se concrétiser de la manière la plus rapide et complète possible.

 

J'invite dès lors notre assemblée, au terme de la discussion engagée cet après-midi, à adopter d'abord, à une large majorité, le rapport de la commission spéciale, de manière à faire siennes les recommandations y consignées. Au-delà, je lance également un appel à l'ensemble des autorités concernées par ces recommandations afin qu'elles s'attellent à leur mise en œuvre.

 

Le travail accompli par la commission spéciale ces cinq derniers mois ne peut rester sans lendemain. Le souci d'accorder aux victimes d'abus sexuels la reconnaissance et la place qu'elles méritent ne peut rester sans écho. La volonté de combattre les abus sexuels commis sur des enfants doit demeurer intacte dans les semaines, les mois et les années à venir.

 

Bien sûr, toutes les recommandations formulées par la commission spéciale n'appellent pas un même type de démarches ou d'actions. Certaines d'entre elles interpellent directement notre assemblée; elles nous invitent à débattre des modifications législatives suggérées dans le rapport; d'autres supposent que des moyens financiers, en particulier, soient débloqués pour permettre les évolutions requises sur le terrain – je songe, par exemple, aux moyens nécessaires et requis par l'enregistrement audiovisuel des auditions de victimes mineures –; d'autres recommandations encore appellent une évolution des consciences et des esprits. Leur mise en œuvre prendra donc du temps.

 

On peut certes demander aux diverses composantes de l'appareil judiciaire de témoigner d'une attention plus grande aux victimes, mais l'empathie ne se décrète pas. Enfin, les Communautés et les Régions devront être impliquées dans la mise en œuvre de certaines mesures qui relèvent de leurs compétences.

 

Une crise peut mener à un travail meilleur. Ce constat, cette phrase figure dans le préambule du rapport de la commission du Pr Adriaenssens, rapport qui a été à l'origine de nos réflexions. Aujourd'hui, après les douloureux événements de l'année 2010, le rapport de notre commission spéciale ouvre la voie à une meilleure prévention et une meilleure appréhension du phénomène des abus sexuels sur mineurs.

 

Avec mon groupe, le cdH, je m'engage résolument à ce que ces recommandations et suggestions trouvent écho et soient finalisées dans les meilleurs délais. Notre travail parlementaire y contribuera.

 

Pour terminer, après avoir déjà remercié la présidente, je voudrais relever également, non par obligation de service mais très sincèrement, et tous les membres de la commission ont pu l'apprécier, la qualité de nos deux experts sur lesquels nous avons pu nous reposer régulièrement, ainsi que l'efficacité du travail de nos deux secrétaires de commission, mais aussi des services administratifs de la Chambre, qui, notamment dans les dernières heures, ont dû travailler dans des conditions particulièrement difficiles. Ils sont eux aussi les garants de la qualité du travail que nous avons réalisé au long de tous ces mois.

 

01.16  Laurent Louis (indép.): Monsieur le président, chers collègues, même si je ne peux que regretter le manque d'intérêt pour la discussion de ce rapport – les sièges vides en témoignent –, permettez-moi de débuter cette intervention en saluant les heures de travail effectuées par les membres de la commission spéciale. Des heures d'auditions, d'interventions, de réflexion pour finalement accoucher d'un rapport de 483 pages. Malheureusement, que retenir de ces heures de travail et de cet énorme rapport? Manifestement pas grand-chose. Pas grand-chose car à n'en point douter, une composante essentielle du travail a été balayée d'un revers de la main! Je veux bien entendu parler des victimes et de leurs attentes légitimes.

 

Au final, après des mois de travail, il nous reste ce rapport censé apaiser la souffrance des victimes mais qui, croyez-moi, ne fait, au contraire, qu'augmenter leur révolte et leur découragement.

 

De nombreuses victimes attendaient que justice soit faite. Nombre d'entre elles attendaient, par exemple, la mise sur pied d'une commission d'enquête parlementaire chargée de soulever les responsabilités et de pointer les dysfonctionnements ou, pire, les protections. Il n'en fut rien!

 

Au final, nous voilà donc avec un rapport de 483 pages mais, avouons-le, il s'agit avant tout d'un recueil de bonnes intentions qui comporte essentiellement 70 recommandations. Parmi celles-ci, on retrouve une proposition faite à l'Église d'accepter de se soumettre à l'appréciation d'un tribunal arbitral afin de répondre au cas par cas aux attentes des victimes d'abus commis par des prêtres ou des religieux, même pour des faits prescrits. Je me demande sincèrement s'il n'aurait pas été possible de trouver une formulation encore plus douce. Soit, passons sur la formulation.

 

Comme c'est le cas pour de nombreuses victimes, cette main tendue à l'Église me choque particulièrement, quand on sait que depuis des dizaines d'années, les plus hauts responsables de l'Église catholique belge étaient au courant des abus commis par certains prêtres et qu'ils n'ont jamais réagi, préférant appliquer leur loi du silence. Après avoir dû entendre les mensonges exprimés par M. Danneels, M. Harpigny et bien d'autres encore, comment pourrions-nous croire que l'Église va maintenant ouvrir tous les dossiers et se soucier enfin de l'intérêt des victimes? Pourquoi agirait-elle ainsi aujourd'hui, alors qu'elle avait bénéficié d'une véritable privatisation de la justice accordée par le ministre De Clerck – même s'il n'est pas d'accord avec cette formule – matérialisée dans la commission Adriaenssens? Cette commission avait le droit de juger de la recevabilité de certains dossiers et même de la prescription alors que c'est pourtant un droit dont dispose seul le procureur du Roi dans un État de droit digne de ce nom.

 

Il est consternant de voir à quel point les collègues de la commission spéciale, et en particulier la présidente Lalieux, se réjouissent du travail accompli. Bien sûr, vous pourrez dire que vous avez passé des heures et des heures à travailler, certes avec sérieux et abnégation, mais ayons aussi la franchise de dire que depuis trois mois, cette commission n'intéresse plus grand monde et que les auditions des dernières semaines ont surtout eu pour objectif de noyer le poisson et de calmer le jeu.

 

De mon côté, je ne peux que déplorer l'absence réelle de volonté de désigner les responsables de ces abus, mais aussi pointer la responsabilité de ceux qui savaient et qui n'ont rien dit, qui n'ont rien fait et qui ont ainsi participé à ce que j'appelle une non-assistance généralisée à personne en danger.

 

Indéniablement, les victimes restent aujourd'hui sur leur faim. Depuis le début, j'ai réclamé en vain la création d'une commission d'enquête, mais il n'y avait aucune volonté politique de faire toute la clarté sur les responsabilités et sur les protections dont avaient bénéficié les prêtres abuseurs. Ainsi, après la lecture de ce rapport, je suis assez troublé, voire perplexe, au point de vouloir demander aux membres de la commission de préciser quelle est, pour eux, la notion de justice. En effet, chers collègues, nous avons des lois que nous devons appliquer et faire respecter. Nous avons aussi des tribunaux qui sont compétents pour juger des faits punissables. À quoi cela sert-il donc de créer une commission de suivi devant mettre sur pied un tribunal arbitral non judiciaire? La question est posée; pour ma part, je n'ai toujours pas compris. Surtout quand on sait que ce tribunal arbitral ne pourra pas établir la moindre responsabilité.

 

Je ne peux imaginer que vous ne vous rendiez pas compte qu'en faisant cela, vous suivez exactement la même voie que celle empruntée par le ministre de la Justice lorsque ce dernier instituait une privatisation de la justice qui a paru, à l'époque, comme une véritable justice parallèle.

 

Il ne manquerait plus – et pourtant on en parle – que M. Peter Adriaenssens soit désigné pour y siéger en tant que juge arbitre. Tant qu'on y est, allons-y! Sincèrement, mes chers collègues, si les responsables politiques de ce pays ne font plus confiance en leur justice et en leurs tribunaux …

 

01.17  Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!): Mijnheer de voorzitter, mijnheer Louis, ik weet niet waar u in de voorbije maanden gezeten hebt. Ik vraag mij af of u het rapport gelezen hebt, als u zegt dat er eigenlijk geen verantwoordelijkheden worden vastgesteld. In titel 3, hoofdstuk 1 staan vrij duidelijke aanbevelingen. U zegt dat het allemaal te zwak is.

 

Mijnheer Louis, ik heb u in de 172 uren tijdens dewelke wij vergaderd hebben af en toe gezien, een uur of 20, 30. Ik heb u niet gezien toen wij over de aanbevelingen bezig waren. Ik heb geen voorstellen van aanbevelingen van u gezien. Als u zegt dat het allemaal niet genoeg is, welke aanbevelingen zou u dan ingediend hebben? U hebt er geen ingediend. Nul. Zero. Nu komt u hier zeggen dat het allemaal niet goed is.

 

Mijnheer Louis, steek de hand in eigen boezem. U bent meer dan de helft van de tijd niet aanwezig geweest. U bent niet aanwezig geweest bij de bespreking van de aanbevelingen. U hebt geen aanbevelingen voorgesteld. Het is heel flauw dat u nu hier op het spreekgestoelte die kritiek komt geven.

 

01.18  Laurent Louis (indép.): Je suppose que je peux répondre à cette intervention, puisque je suis personnellement visé. Tout simplement, je ne bénéficie pas de l'aide et des équipes qui sont à votre disposition.

 

01.19  Karine Lalieux (PS): (…)

 

01.20  Laurent Louis (indép.): J'ai parcouru le rapport dans son intégralité. Permettez-moi d'estimer que ce rapport ne correspond pas aux attentes des victimes, que vous n'avez certainement pas suffisamment écoutées. Je n'ai rien proposé? Je n'ai plus assisté aux débats de cette commission, à partir du moment où j'ai constaté que c'était une véritable farce, une véritable mascarade et que, finalement, on ne cherchait pas à établir la vérité ni les responsabilités, mais simplement à se donner bonne conscience.

 

Si vous le permettez, je poursuivrai mon intervention. Rassurez-vous! Je serai beaucoup plus bref que les autres intervenants!

 

01.21  Tanguy Veys (VB): Mijnheer de voorzitter, ik ben verwonderd over de kritiek van de heer Van Hecke omdat hij nogal slecht geplaatst is om die kritiek te geven.

 

Mijnheer Van Hecke, ik herinner mij dat ik u in de bijzondere commissie Spoorveiligheid twee keer heb gezien toen er camera’s waren. Toen de camera’s weg waren, was u even snel weg. Ook toen heeft niemand u bij uw uiteenzetting in de plenaire vergadering verweten dat u niet aanwezig was bij de bespreking, noch bij de bespreking van de aanbevelingen en de conclusies.

 

01.22  Laurent Louis (indép.): Sincèrement, mes chers collègues, je reprends. Si vous ne faites plus confiance en votre justice et en nos tribunaux, il est temps de le dire et d'entreprendre les réformes nécessaires afin de redonner à la justice la place qu'elle mérite mais également de lui redonner la confiance des citoyens.

 

C'est une chose que de vouloir indemniser les victimes d'abus sexuels dont les faits sont prescrits. C'est même une bonne chose mais ce qui est plus important encore, c'est de reconnaître la culpabilité non seulement des auteurs mais aussi de ceux qui ont laissé faire ces actes odieux et qui, eux, s'en sortiront, sur la base de vos recommandations, sans le moindre problème! Vous pouvez vous en réjouir. Ce n'est pas mon cas!

 

Il est en effet difficile pour le légaliste que je suis d'accepter ces adaptations de la loi. Soit un fait est prescrit et il ne peut plus être poursuivi, soit il ne l'est pas et la justice étatique doit alors faire son travail! Elle doit poursuivre et procéder au jugement de l'affaire. Dois-je rappeler au pouvoir législatif qu'il est tout de même opportun qu'il respecte et fasse appliquer les propres lois qu'il a votées?

 

Clairement, dans ce rapport, la priorité est donnée aux indemnisations qui doivent surtout correspondre aux frais thérapeutiques engagés par la victime. Et cela doit bien entendu arranger l'Église qui, je dois le rappeler, n'est pas dépourvue de moyens financiers. En revanche, lorsqu'il s'agit de reconnaître des responsabilités, il n'y a plus personne! C'est déplorable et cela constitue une preuve supplémentaire, si besoin en est, de l'urgence de mettre un terme au financement public des cultes.

 

Selon Raphaël Jacquerye, auteur de Tempête au Vatican, l'Église belge espère s'en tirer en versant quelques millions d'euros aux victimes. Quelques millions d'euros pour des centaines de vies brisées! Très justement, il précise que les traitements et les pensions des ministres du culte s'élèvent annuellement à 110 millions d'euros. Tout comme lui, devant ces vies brisées, ces êtres moralement détruits, je me demande si les responsables ecclésiastiques peuvent s'en sortir à si bon compte en se contentant tout simplement de participer aux frais thérapeutiques des victimes. Je trouve cela particulièrement indécent.

 

À la lecture de ce rapport, j'invite le monde politique à faire en sorte que nos lois soient appliquées, nos institutions respectées et qu'il mette tout en œuvre pour mettre un terme aux réseaux de protection et de pédophilie qui existent bel et bien dans notre pays. Il n'y a pas pire sourd que celui qui ne veut pas entendre mais à la fin, on en viendrait à penser que ces réseaux doivent être bien puissants dans notre pays pour étouffer tant le monde politique que le monde judiciaire.

 

À en croire M. Brotcorne qui n'est plus là, tout ne va pas si mal! C'est du moins ce qu'il a déclaré dans une interview qu'il a donnée à la DH le 25 mars. Je dirais simplement à M. Brotcorne d'aller dire cela aux victimes qui ont été abandonnées tant par l'Église que par la justice et aujourd'hui par le monde politique! "Tout ne va pas si mal", je suis certain que c'est une phrase qu'on doit se dire quand on a décidé de jouer la politique de l'autruche et qu'on s'obstine à ne pas vouloir voir l'évidence. Je dirais au contraire que notre pays se porte bien mal car il est incapable de faire respecter ses lois et que le monde politique ne croit même plus en sa justice, lui préférant une justice privée et parallèle, matérialisée une fois encore dans le tribunal arbitral non judiciaire.

 

Même de nombreuses victimes craignent que ce tribunal arbitral soit encombré par des tas de personnes qui verront là un moyen de toucher de l'argent sur le compte de l'Église. Comment prouver les faits? Comment assurer une justice équitable en dehors de toute procédure légale reconnue par notre Constitution?

 

Le passage de la prescription de dix à quinze ans pose également problème en cas de correctionnalisation des crimes d'abus sexuels. Et vous n'êtes pas sans savoir, madame la présidente, que les correctionnalisations sont fréquentes en la matière. Cette augmentation de la prescription est, en outre, critiquée par Child Focus, qui a évidemment décelé des problèmes au niveau de l'établissement des preuves.

 

Mes chers collègues, vous êtes tous particulièrement intelligents. Aussi, je ne peux imaginer que vous n'ayez pas pensé à ces conséquences. C'est pour cette raison que j'en viens à me demander si tout cela n'est pas fait exprès, si en fait, on n'est pas dans un véritable cinéma depuis quelques mois. Vous donnez l'apparence d'avoir agi dans l'intérêt des victimes, mais au fond, vous savez que cela ne changera rien pour elles si un véritable changement de mentalité n'intervient pas au sein de nos institutions.

 

Mme Christine Clerc, dans son livre "Le pape, la femme et l'éléphant" pointait dernièrement notre pays et ces 475 cas cités par la commission Adriaenssens en disant que "ces horreurs avaient été couvertes par la hiérarchie de l'Église, qui prit même la défense des auteurs". J'ai personnellement relevé, lors des travaux de la commission que, bien trop souvent, les responsables ecclésiastiques ont pris les victimes pour des coupables et les coupables pour des victimes d'esprit malin.

 

Comme le dit Mme Clerc, on parle ici de "sévices sexuels. Pas de genou discrètement caressé, mais des pratiques honteuses". Elle termine en disant "qu'il faut que l'Église profite de ce big bang pour se repenser et retrouver le message de l'Évangile". Je veux bien, mais croyez-vous, mes chers collègues, que le cadeau que vous offrez aujourd'hui à l'Église en refusant de soulever les responsabilités et de vous contenter d'un tribunal arbitral remplira cet objectif? Sincèrement, je ne le pense pas et je suis persuadé que vous le savez tout autant que moi.

 

Je terminerai mon intervention en citant un passage de la lettre ouverte écrite par une victime, M. Joël Devillet, car elle correspond bien à l'état d'esprit des victimes. Je ne voudrais pas terminer cette intervention sans les mettre en évidence, car je tiens, par la même occasion, à leur adresser toute mon admiration pour le courage dont elles ont fait preuve jusqu'ici.

 

M. Devillet termine sa lettre ouverte par ces mots: "La victime que je suis en venant assister aux travaux de votre commission était comme assise à la table d'un restaurant. Elle attendait un bon repas. Le menu était copieux et semblait appétissant: une entrée, un plat et un délicieux dessert. La commission, c'était mon entrée. Elle me restait, bien souvent, sur l'estomac, mais j'attendais avec impatience le plat consistant. Le plat principal, c'était une commission d'enquête parlementaire et le dessert devait, bien entendu, être les sanctions, établir les responsabilités et sanctionner les responsables".

 

Vous imaginez bien que cette victime est restée sur sa faim. Comme elle, j'estime au final que cette commission spéciale n'aura été qu'un grand show devant donner une bonne conscience au monde politique. En prenant la décision de ne pas soulever de responsabilités, vous avez opté pour la voie de l'inaction et de l'immobilisme. Ainsi, je crains malheureusement que nous reparlions dans quelques années de nouveaux faits de pédophilie au sein de l'Église. Et une fois de plus, ce sont les plus faibles d'entre nous qui seront les victimes de votre politique à laquelle je ne peux m'associer.

 

N'oubliez pas que des prêtres pédophiles exercent toujours, en toute impunité, malgré les actes graves qu'ils ont commis. Et nous, nous les laissons faire. Pour cette raison, je ne soutiendrai pas le rapport de cette commission car même si Mme Marghem déclarait il y a peu de temps encore dans la presse qu'elle espérait que l'Église saisisse l'opportunité qui lui est offerte – telle un cadeau – alors qu'elle n'a pas fait le moindre geste jusqu'ici, permettez-moi de douter de la volonté de l'Église de réparer quoi que ce soit. Il y aura peut-être de faux semblants, peut-être une légère ouverture mais vu les mensonges exprimés devant notre commission par les plus hauts responsables de l'Église, permettez-moi de ne pas y croire. Je serai en la matière comme Saint Thomas: je croirai ce que je verrai.

 

Et j'espère que vous assumerez vos responsabilités quand vous verrez que l'Église se sera complu dans l'inaction et le statu quo. Je vous remercie, même si cela ne vous a pas plu mais je crois qu'on vous a suffisamment jeté des fleurs!

 

De voorzitter: Mijnheer Dedecker, u staat niet ingeschreven op mijn lijst.

 

01.23  Jean Marie Dedecker (LDD): Mijnheer de voorzitter, ik wens op het einde nog een woord te zeggen, zonder naar het spreekgestoelte te komen.

 

01.24  Daphné Dumery (N-VA): Mijnheer de voorzitter, collega’s, er is vandaag al heel veel gezegd. Ik zal niet in herhaling treden. Mijn collega Sophie De Wit heeft het standpunt van onze fractie al duidelijk gemaakt, maar ik wil nog even stilstaan bij de aanbevelingen betreffende het beroepsgeheim, want die hebben mij extra geraakt. Ik wil dat delen, niet alleen met u, maar met de hele wereld.

 

De bijzondere commissie heeft van in den beginne gesteld dat de slachtoffers centraal staan. Wij begonnen te luisteren naar de slachtoffers. Zij zouden onze agenda leiden. Wij hebben geen individuele slachtoffers gehoord, maar wel slachtofferverenigingen en hulpverleningsinstanties. Al snel werd heel duidelijk dat degenen die informatie verkregen van slachtoffers en van daders, zich waanden in een sfeer van vertrouwen en confidentialiteit. Dat weerhield hen ervan om te handelen. Het is net dat wat mij extra heeft geraakt tijdens de hoorzittingen.

 

Zij meenden dat zij in die sfeer van vertrouwen en confidentialiteit konden blijven, ook al werden er nog slachtoffers gemaakt en ook al ging het over informatie van daders over toekomstige slachtoffers. Zij beriepen zich op een vermeend beroepsgeheim. Het is dat vermeend beroepsgeheim dat wij met de commissie van dichterbij hebben bekeken. Wij hebben gemerkt dat het al te vaak werd gebruikt als een alibi voor zwijgen. Het ging dan ook over totaal ontoelaatbare feiten ten aanzien van kinderen en kwetsbare personen, ook al was er een wettelijk kader om niet te zwijgen. Artikel 458 van het Strafwetboek bepaalt inderdaad dat de zwijgplicht de regel is, maar anderzijds moet volgens artikel 30 van het Strafwetboek iedereen die getuige is van een misdrijf, dat melden. Er is ook de figuur van de noodtoestand. Als men een beroepsgeheim heeft, kan men dat doorbreken wanneer men een hoger belang wenst te beschermen. Daarnaast is er ook de figuur van het schuldig verzuim. Artikel 422bis van het Strafwetboek bepaalt dat men de verplichting heeft om hulp te verlenen aan personen wanneer die zich in een feitelijke toestand van ernstig gevaar bevinden. Ten slotte is er nog artikel 458bis van het Strafwetboek, dat er gekomen is in de nasleep van de zaak-Dutroux. Wanneer men kennis heeft van misbruiken van minderjarigen is men verplicht dat te melden.

 

Toch hebben wij gemerkt dat hulpverleners, alsook instanties die te maken hebben met misbruik, niet overgingen tot het melden aan Justitie en evenmin de daders probeerden te overtuigen om samen naar Justitie te stappen, maar eigenlijk alles naar zich toe haalden, onder het mom dat zij die mensen helpen. Vooral dat heeft mij geraakt.

 

De kerkelijke autoriteiten gaven de indruk dat zij ervan uitgingen dat het niet aan hen is om te melden en dat het slachtoffer de vrije keuze heeft en zelf moet afwegen om al dan niet aangifte te doen. Op dat vlak waren de kerkelijke autoriteiten volgens mij verkeerd. Ik hoop dat zij dat in de toekomst niet meer zullen doen, want zij hebben wel een morele autoriteit. Wanneer zij als vertrouwenspersoon worden aanzien, moeten zij die taak waardig opnemen en samen met het slachtoffer de juiste weg vinden om alzo ook te verhinderen dat er toekomstige slachtoffers worden gemaakt.

 

Hetzelfde geldt voor de hulpverlening. Ik heb zelfs een huivering gemerkt bij hulpverleningsinstanties wanneer ik vroeg waarom zij niet naar Justitie waren gestapt. Hun vertrouwen, het gevoel dat zij hadden van vertrouwelijke informatie, ging voor hen veel verder. Zij haalden redenen aan, bijvoorbeeld dat het kind zou kunnen worden geplaatst, of dat het kind zijn vader niet in de gevangenis wil zien belanden. Het waren precies die argumenten die een dader gebruikt ten aanzien van zijn slachtoffer, die door de hulpverleners werden ingeroepen.

 

De hulpverlening heeft ons ook gezegd dat de drempel naar Justitie veel te hoog is voor het slachtoffer. Het is net daar dat eigenlijk de rol weggelegd is voor Justitie om die drempel te verlagen, om samen met het slachtoffer de goede stap te zetten. Vandaar dat ik eigenlijk heel blij ben met de aanbevelingen die wij in de commissie hebben geformuleerd, niet alleen omtrent het beroepsgeheim, maar over hoe alle sectoren moeten omgaan met klachten en met slachtoffers.

 

Om te beginnen moet de werkingssfeer van artikel 458bis worden verruimd, niet alleen tot slachtoffers, maar ook tot minderjarige en meerderjarige kwetsbare personen en potentiële slachtoffers. Ook moet men informatie met betrekking tot daders kunnen laten weten.

 

Ik hoop dat dankzij de werkzaamheden van de commissie degenen die kennis hebben en krijgen van feiten van seksueel misbruik, de reflex zullen hebben om niet meer te zwijgen, maar om het misbruik te bestrijden.

 

01.25  Jean Marie Dedecker (LDD): Mijnheer de voorzitter, ik zal kort zijn, want ik heb de debatten en de commissiewerkzaamheden niet bijgewoond. Ik heb wel met veel waardering het verslag en de aanbevelingen van de commissie gelezen.

 

Mijn waardering gaat uit naar al de mensen die dit gedaan hebben.

 

Ik hoop dat deze aanbevelingen ook uitgevoerd worden. Er zitten heel goede aanbevelingen bij die uitvoerbaar zijn op wetgevend vlak, die zeer realistisch, wenselijk en noodzakelijk zijn. Hopelijk blijft het niet bij denkpistes alleen. De vooropgestelde wetswijzigingen zullen bijvoorbeeld een einde kunnen maken aan sommige laakbare praktijken inzake verjaring – al dan niet met de hulp van sommige procureurs –, die bewezen zijn tijdens de voorbije jaren.

 

Ik neem de vrijheid om te suggereren dat deze commissie deels in stand wordt gehouden en dat er opvolgingswerk gebeurt. Er moet ook een tijdslimiet worden bepaald om al deze wijzigingen door te voeren, zodat de gevolgen van deze commissie niet nutteloos worden. Wij hebben nogal wat opvolgingscommissies gekend, wij hebben het Comité P gehad, de politiehervormingen, de commissie-Dutroux. Het is wenselijk dat de goede aanbevelingen voortkomend uit het werk van deze commissie worden opgevolgd en uitgevoerd.

 

Voorzitter: André Flahaut, voorzitter

Président: André Flahaut, président

 

01.26  Marie-Christine Marghem (MR): Monsieur le président, chers collègues, tout à l'heure, j'ai été un peu longue du fait que ma partie de rapport était très technique. Je m'en veux et je viens de promettre d'exposer en cinq minutes les éléments essentiels de la conclusion de nos travaux sur le plan politique. Je vais essayer de m'y tenir.

 

Je voudrais tout d'abord dire que j'ai beaucoup de respect pour les gens qui ont du courage, le courage de dénoncer des faits qui portent atteinte aussi gravement et aussi profondément à leur personne et à leur intégrité. C'est pour cette raison que cette commission a été instituée. Nous étions confrontés à un ensemble de plaintes désastreux et ample que nous n'avions pas imaginé, que d'autres auraient pu voir mais n'ont pas vu. En voulant résoudre le problème, nous avons senti que l'indépendance de la justice n'était pas totalement respectée. Ces deux piliers de la mise en place de la commission spéciale nous ont conduit à entendre tout d'abord les représentants des victimes et ensuite les représentants des ecclésiastiques et du monde de la justice pour terminer par le secteur de l'aide, de la prise en charge des abuseurs dont j'ai amplement parlé tout à l'heure. Il me reste donc quelques accents à placer sur les premiers sujets.

 

Comme je vous l'ai dit ainsi que d'autres avant moi, les victimes ont été notre fil conducteur. À travers ce travail, nous avons d'abord voulu prendre en compte leur souffrance et leur histoire et trouver des recommandations pouvant s'appliquer à elles.

 

En ce qui concerne la recommandation liée aux victimes qui auraient fait l'objet de faits actuellement prescrits et à la demande même de l'Église, nous avons utilisé la forme ou la figure juridique de l'obligation naturelle, celle que l'on a sans qu'un texte de loi ou sans qu'une décision de justice vous y oblige. Nous avons ensuite voulu la traduire à travers une juridiction arbitrale, c'est-à-dire le fameux tribunal arbitral que nous proposons à l'Église. Je voudrais encore dire deux choses à cet égard, étant donné que tout a déjà été dit et expliqué.

 

Premièrement, je veux couper les ailes à un canard, en disant qu'il ne s'agit pas d'une justice parallèle. C'est une justice tout à fait prévue en long et en large par notre Code judiciaire en ses articles 1676 à 1723.

 

Deuxièmement, je m'étonne que, huit jours, jour pour jour, après la proclamation de nos recommandations, nous n'ayons pas de réponse de principe de la part de l'Église. Ce que nous proposons est très simple mais peut avoir des conséquences financières qui ne sont pas calculables dès aujourd'hui par l'Église. Je m'étonne qu'il n'y ait pas encore eu de réunion ou que, s'il y en a eu une, nous n'ayons pas encore connaissance du résultat de celle-ci. L'Église accepte-t-elle, oui ou non, la main que nous lui tendons? Accepte-t-elle d'entrer dans ce processus de reconnaissance des victimes car, faut-il le rappeler, cette juridiction fonctionnerait aussi bien pour des dommages financiers que pour des réparations symboliques, telle qu'une demande de pardon ou une prise en charge de frais médicaux?

 

J'en arrive au deuxième point, à savoir la responsabilité des autorités puisqu'il n'y a pas de lien juridique de commettant à préposé entre les évêques et les prêtres qu'ils ont sous leur autorité et leur surveillance. Nous avons recommandé – et je trouve que cela est très utile – que le droit de la responsabilité puisse être fouillé et évoluer sous l'impulsion du parlement en vue de créer un chaînage de liens d'autorité vis-à-vis de toute autorité qui a sous sa surveillance des personnes qui travaillent au contact de jeunes mineurs dans le cadre d'abus sexuels, principalement. Il faut créer une responsabilité qui incomberait à l'autorité qui a la surveillance des personnes suspectées ou condamnées pour abus. Cela inciterait ces autorités à surveiller un peu mieux leurs ouailles que ce ne fut le cas durant toutes ces années.

 

Comme mes collègues, j'ai eu plusieurs conversations avec des représentants de l'Église. Après avoir été bridés par leurs avocats à l'occasion des auditions, ils m'ont dit à la fin des travaux que le droit avait été abandonné par l'Église et que les victimes avaient été abandonnées pour privilégier l'institution et parfois aussi les abuseurs. En effet, l'abus dans le langage évangélique, c'est le péché et les prêtres sont là pour prendre en charge les pécheurs et faire en sorte qu'ils évoluent. Cela m'a été expliqué comme je vous le dis avec les images que j'utilise, ce qui montre bien que la prise de conscience de l'Église est maintenant arrivée à son terme et qu'elle est en mesure – cela explique mon étonnement par rapport à la lenteur de sa réponse – de prendre en charge les erreurs du passé.

 

Pour ce qui concerne les victimes d'abus sexuels, mais aussi toutes les victimes qui s'adressent à la justice, je voudrais rappeler, dans notre système judiciaire, l'obligation pour les officiers de police de première ligne de prendre note de ce que l'on vient leur dire à n'importe quelle heure dans les commissariats de police. Il s'agit là d'un élément très important qui ne doit pas être négligé. Cela doit être rappelé pour que cela devienne systématique. Les personnes qui sont victimes d'abus sexuels ont évidemment beaucoup de mal à faire ces démarches, à accepter de s'exposer à des étrangers pour expliquer ce qui leur est arrivé dans tous les détails. Elles doivent donc être accueillies comme il se doit en première ligne dans nos commissariats.

 

Dans nos commissariats aussi, il convient de systématiser la déclaration de personne lésée. Cette déclaration de personne lésée existe à l'article 5bis du Code de procédure pénale, mais n'est malheureusement pas utilisée systématiquement en première ligne par les officiers de police judiciaire ou les officiers de nos commissariats. Il faudrait donc impérativement qu'outre la plainte, il incombe à ces officiers ou ces policiers de prendre en compte, à travers la rédaction d'un PV, de faire simultanément remplir par la personne victime une déclaration de personne lésée. Cela lui permettra d'entrer dans un processus judiciaire où, en fonction et au vœu de la loi, elle devra être avertie de toutes les suites de sa plainte.

 

Dans ce même contexte, il faut rappeler aux parquets et leur demander vivement – pour ne pas dire exiger – d'éviter les classements sans suite, fréquents dans ces matières pour des questions de preuve. En effet, les preuves matérielles peuvent être obtenues via l'ADN dans les heures qui suivent la commission de l'infraction. Souvent la victime n'a pas la force ni le courage de dénoncer les faits dans les quelques premières heures; même si elle le fait, il nous a été expliqué qu'on utilisait les sets d'agression sexuelle sans en exploiter les données matérielles et sans les encoder correctement dans les banques de données. Tous ces éléments à l'accueil sont fondamentaux pour permettre aux victimes d'être entendues et reconnues; il leur faudra seulement le courage de dénoncer les faits.

 

Je ne reviens pas sur le délai de prescription. Pour moi, il s'agit d'un délai d'accès supplémentaire, peut-être insuffisant aux yeux de certains, et cohérent par rapport à notre droit pénal pour permettre aux victimes de disposer de cinq années de plus sur le temps actuel de prescription. En cas d'acte interruptif au bout de la première période, la victime disposera d'un délai supplémentaire – de 18 à 23 ans – et 15 ans de plus si intervient un acte interruptif à la fin du premier délai de prescription. Tout ceci est possible dans l'optique où le Parlement, et je n'en doute pas, déposera des propositions portant à 15 ans ce délai de prescription.

 

La constitution de partie civile est un autre élément important pour les victimes.

 

Quand elles ne s'adressent pas à la police ou au parquet, les victimes déposent plainte avec constitution de partie civile auprès d'un juge d'instruction. Il faut que cette constitution de partie civile soit optimalisée, uniformisée et facilitée. Qu'elle soit facilitée et gratuite pour les gens qui ont accès à l'aide juridique, sans procédure complémentaire en demande d'assistance judiciaire, et que le coût de la caution à déposer pour ce faire (certaines expertises sont onéreuses pour la justice) soit uniformisé dans tous les tribunaux de ce royaume.

 

Quant à l'enregistrement audiovisuel, nous avons entendu les victimes et les représentants des associations des victimes dire que, pour les mineurs, c'était absolument essentiel et ce devait être systématique. Il est évident que tant que les commissariats de police ne seront pas tous équipés, nous ne pourrons pas requérir et obliger à une mise en œuvre systématique. Nous recommandons que toutes les infrastructures nécessaires dans tous les commissariats permettent un enregistrement audiovisuel systématique des victimes mineures, avec l'autorisation du mineur quand il a atteint l'âge de douze ans.

 

Je terminerai par le secret professionnel. Il a été largement évoqué. Nous pensons qu'il est important qu'il reste une chose essentielle dans notre droit car tout le monde a le droit de pouvoir se confier à quelqu'un pour sortir de ses problèmes. Mais ce secret professionnel doit céder le pas, à certaines conditions que nous avons élargies, à un droit de se libérer du secret pour permettre, en cas d'abus sexuel sur mineur, au dépositaire du secret professionnel de signaler les faits. Cet élargissement réduit la possibilité de se retrancher facilement derrière son secret professionnel quand il y a danger pour des victimes mineures, d'autant mieux, avons-nous ajouté, qu'il pourra être jugé pour non-assistance à personne en danger.

 

Pourquoi n'avons-nous pas retenu l'infraction d'inceste ni la mise à l'instruction systématique de tous ces dossiers?

 

L'inceste est un mot qui signifie quelque chose de précis. C'est l’abus sexuel commis par un ascendant ou un adoptant sur son descendant ou son adopté. C'est déjà contenu dans la loi et les articles 372 et 377 du Code pénal y font expressément référence, avec des gradations importantes dans le niveau des peines. Il est peut-être important, d'un point de vue symbolique, que ce mot apparaisse mais nous avons estimé que la loi était très protectrice dans ces situations et que ce n'était peut-être pas nécessaire à ce stade-ci. D'autant plus que la famille actuelle est une famille très large. Le frère, la sœur ou la belle-sœur, toutes les composantes d'une famille recomposée, pourraient nous emmener très loin en termes de qualification de l'infraction, ce qui n'est pas aisé.

 

Dernière chose, pour l'instruction systématique, nous avons estimé qu'avec les recommandations que nous faisions à la police et au parquet, le système judiciaire devait fonctionner correctement: ça, c'est l'avenir. Donc, la mise à l'instruction systématique avec le travail que doivent accomplir nos juges d'instruction n'était peut-être pas la plus adaptée. Je dirai pour terminer que j'espère qu'à l'avenir, après le travail de screening, de résolutions, de synthèse que nous avons accompli, la justice sera mieux rendue dans ce pays, que chacun pourra prendre ses responsabilités et que nous aurons de moins en moins d'infractions de ce type-là, d'abus sexuels et de faits de pédophilie, commises ou mal prises en charge.

 

01.27  Olivier Deleuze (Ecolo-Groen!): Monsieur le président, mesdames et messieurs, je voudrais d'abord rendre hommage à cette victime de Mgr Vangheluwe qui a été d'une certaine manière l'élément déclencheur, à savoir cette personne qui a résisté aux pressions qui lui demandaient de se dissoudre dans un pardon général et qui finalement a amené la démission de Mgr Vangheluwe, ce qui est très bien ainsi et ce qui a donné également tout ce que l'on sait.

 

Ce que nous avons pu constater au travers des différents témoignages et de ce que nous avons appris, c'est l'histoire d'une pression qui monte depuis vingt ans pour finir par faire sauter le couvercle. Je voudrais aussi rendre hommage à M. Adriaenssens qui, dans des circonstances contestées, a publié un rapport qui d'une certaine manière a structuré ce que nous avions pu percevoir dans le refus de cette victime de se soumettre, une nouvelle fois, à la loi de l'intimidation et du silence. En effet, nous avons pu constater qu'au sein de l'Église catholique, il y avait eu pendant de longues années un grand nombre d'abus sexuels. On ne sait pas exactement combien mais cela se chiffre en centaines et le nombre était tel qu'on ne peut parler de juxtaposition de cas individuels mais bien de circonstances qui ont amené à ce que ces faits se produisent.

 

Pour parler de cette pression qui monte, jusque dans les années 1990 et malgré des organisations comme Mensenrechten in de Kerk ou d'autres, c'est d'une certaine manière la loi de l'intimidation, de la négation, du déplacement des prêtres, et – ce qui m'a frappé – accompagné de temps en temps d'un dédommagement des familles, ce qui constitue en creux un aveu. Et la politique du secret, parfois organisée depuis Rome, puisque nous avons pu constater que des textes de 1962 codifiaient en quelque sorte ce secret, codifiaient le fait que les règlements de compte devaient se passer "à l'intérieur de la famille".

 

Puis, la pression montant, en 1997, sept lignes téléphoniques furent instaurées, mais on ne sait pas très bien ce à quoi elles ont abouti dans les faits, sauf à faire diminuer un peu la pression. Mais cette soupape s'est vite révélée insuffisante. On est alors passé à la commission Halsberghe, où, pour moi, ce qui a été frappant, c'est de constater qu'elle a examiné 33 cas. Donc, finalement, c'est de nouveau une espèce de soupape, mais qui n'est pas assumée par l'institution puisque l'institution ne lui donne aucun grain à moudre, ne lui donne pas de cas à résoudre. Et quand cette commission, avec les imperfections que l'on sait, s'est engagée dans la question des dédommagements financiers, elle a été incapable de fonctionner, son travail a été bloqué et elle a dû se dissoudre.

 

Mais la pression continue à croître, bien entendu, parce que la société évolue et se laïcise; et c'est très bien ainsi. Et voilà la commission Adriaenssens, qui, au début, travaille; devrais-je plutôt dire "travaillotte". Et enfin, j'en reviens à cette victime qui refuse de se soumettre à la loi du silence, à la loi de l'institution et qui amène à la démission de M. Vangheluwe. Et le couvercle saute. La commission Adriaenssens reçoit alors des cas et cela devient significatif.

 

Bien entendu, les perquisitions ont interrompu ce processus pour les raisons que l'on sait, à savoir cette relation ambiguë avec l'appareil judiciaire, sur laquelle je reviendrai très brièvement. Mais, d'une certaine manière, il n'était plus possible de contenir le mal à l'intérieur de l'institution. Le mauvais génie était sorti de la lampe. Et c'est très bien ainsi.

 

Pourtant, jusqu'alors, notre attitude, collectivement, était ambiguë. Et je ne fais ici aucun procès d'intention. Mais il est évident qu'a posteriori, il nous est apparu clairement que permettre la création, au sein d'une institution, d'une commission chargée d'évaluer des faits de pédophilie, au sein de cette même institution, et essayer d'organiser, quelle que soit la motivation, un mode de travail avec l'appareil judiciaire, ne pouvait être perçu par notre société que comme la continuation du système précédent, à savoir que l'État laïque n'aurait pas le droit de faire la lumière partout où elle doit être faite.

 

Je pense en tout cas que pendant quelques années – et j'espère de nombreuses années – ces contacts cesseront avec les institutions privées pour qu'elles exercent la justice en leur sein. Je pense que c'est devenu inconcevable malgré les dernières tentatives de septembre 2010 sur lesquelles Mgr Léonard est revenu un mois après.

 

Je pense qu'il y aura un avant et un après.

 

J'espère aussi qu'est devenu inconcevable le fait de se retrancher derrière la prescription des faits pour fuir ses responsabilités.

 

On n'est pas encore certain, comme l'a dit l'intervenante précédente, que l'Église fera face à sa responsabilité naturelle mais j'ai l'impression qu'il sera difficile pour elle de faire autrement. Cela est aussi un changement. On a en effet dû entendre les responsables de l'Église dire "Vous savez, dédommager, on le fera si les autres le font. On veut bien éventuellement participer à un fonds commun mais on n'est pas certain que ce soit la bonne solution". Là effectivement, c'est le syndrome Halsberghe qui revient. On veut bien dire des choses mais reconnaître tangiblement sa responsabilité, c'est quelque chose de beaucoup plus difficile.

 

Bien entendu, il y a dans ce pays – et nous y sommes tous farouchement favorables – la séparation de l'Église et de l'État. Il ne nous appartient donc pas, ni dans le passé ni dans l'avenir, de porter un jugement sur la mission de quelque institution que ce soit, ni de conseiller à cette institution quels sont les meilleurs moyens à mettre en œuvre pour accomplir sa mission. Cela n'est pas notre rôle. Notre rôle est de voir quelles mesures doit prendre l'État laïque pour que des faits punissables, répréhensibles qui peuvent se produire à l'intérieur d'une institution cessent et d'avoir les garanties pour ce faire. C'est le seul objet de cette commission.

 

Les recommandations, vous les connaissez. Elles furent adoptées à l'unanimité, ce qui est pour moi remarquable. Pourquoi? Il eut été facile dans des circonstances pareilles de faire de la surenchère. Il s'agit de faits de pédophilie. On aurait donc pu aller vers des mesures démagogiques pour faire semblant et savoir qui était le plus anti-pédophile d'entre nous. Nous nous sommes gardés de le faire et je crois que c'est bien! C'est une des qualités et pas la moindre de ce rapport: il n'a pas été l'objet de calculs de quelque ordre que ce soit dans ses recommandations.

 

Il nous revient de suivre la mise en oeuvre de ces recommandations, celles qui concernent le dédommagement des victimes, y compris quand cela concerne des faits prescrits. Les choses ne sont pas encore réglées, nous devons faire attention à la séparation des pouvoirs.

 

Nous devons aussi montrer qu'on ne peut accepter que quiconque dans ce pays fuie ses responsabilités derrière du juridisme. Il faut aussi que nous suivions la mise en œuvre de ces recommandations sur le suivi, la surveillance, la prévention, la répression des gens qui se sont rendus coupables de pédophilie, particulièrement ceux d'entre eux qui n'ont jamais fait amende honorable, ceux qui n'ont jamais regretté. Là aussi, la balance est difficile à trouver entre le dégoût que nous inspirent ces faits et le respect de la vie privée. Nous nous sommes mis d'accord sur un équilibre, bien entendu instable, mais il nous a semblé le plus juste aujourd'hui.

 

Enfin, il faut que le message soit entendu: dans notre société, nul ne peut s'arroger le droit de ne pas répondre devant la justice des hommes!

 

01.28  Siegfried Bracke (N-VA): Mijnheer de voorzitter, collega’s, collega Dumery heeft een aantal juridische kwesties aangesneden en collega De Wit heeft gekeken naar de andere gezagsrelaties en daaraan een algemene beschouwing vastgeknoopt.

 

Ik wil het vanuit onze fractie hebben over het gedeelte met betrekking tot de Kerk. Het seksueel misbruik mag zich in de loop van de tijd wel hebben verplaatst naar allerlei andere sectoren, wij kunnen tegelijk niet om de vaststelling heen dat de affaire in verband met de Brugse bisschop Vangheluwe een tsunami van aangiftes en klachten heeft veroorzaakt.

 

Het is meteen ook de aanleiding geweest voor onze commissie, met het rapport van professor Adriaenssens, waarnaar veel sprekers hebben verwezen en dat ons heeft geschokt, omdat het de getuigenis is van een werkelijkheid waarvan wij met zijn allen niet hebben beseft hoe gruwelijk rauw die is geweest.

 

Tegelijk is dat rapport trouwens een aansporing tot een collectief mea culpa. Iedereen kent immers wel een verhaal, maar iedereen heeft wel gezwegen.

 

Wat dubbel cru is, is dat het over misbruik binnen een pastorale relatie gaat. Dat is een relatie waarvan men zou moeten kunnen aannemen dat het een relatie is van goede zorg. Helaas, op te veel momenten en bij voortduring bleek het een relatie van mishandeling te zijn, een relatie tussen dader en slachtoffer.

 

Als ik het woord pastoraal letterlijk neem, moet ik helaas vaststellen dat in deze de schapen maar al te vaak niet werden beschermd, omdat de herders zelf de wolven bleken te zijn.

 

Ik kan daarbij niet nalaten te denken dat, als het waar is wat de gelovigen zeggen dat God gelijk is aan liefde, wat hier is gebeurd, daarvan dan de ultieme negatie is. Het is of was hoe dan ook tegen mensenrechten, tegen kinderrechten en zelfs tegen de wetten en de vooruitgang van de beschaving.

 

Meer dan 500 mensen, waarvan velen voor het leven zijn getekend, hebben de moed gehad dat stilzwijgen te doorbreken. Ik breng vanop deze plek hulde aan al die dapperen.

 

De commissie heeft geprobeerd om al die mensen te helpen op verschillende manieren, door de bisschoppen te horen en door natuurlijk eerst de slachtoffers te horen. Ik zal iets zeggen wat gevaarlijk is en wat mij niet overal in dank zal worden afgenomen. Als ik echter probeer onpartijdig te kijken, kom ik tot de conclusie dat de vertegenwoordigers van de slachtoffers mijns inziens ook wel fouten hebben gemaakt, hoe goed hun bedoelingen ook waren, hoe groot het leed dat de slachtoffers werd aangedaan, ook was. Het mag ook wel worden gezegd dat het nooit verboden is om slim te reageren.

 

Misschien waren die vertegenwoordigers iets te gebeten en iets te gedreven. Dat is menselijk en begrijpelijk, maar dat is echter niet noodzakelijk de weg die leidt tot succes en tot gehoord worden. Zij hebben af en toe tegen windmolens gevochten. Zij hebben ook te vaak slachtoffers vergezeld op een pad, waarvan zij eigenlijk zelf beseften dat het heilloos was.

 

Ik kan mij hun overdreven reactie voorstellen als een gevolg van de vele keren dat zij door de kerkelijke gezagsdragers zijn geschoffeerd. Te vaak hebben de gezagsdragers in kwestie zich achter een muur van valse, oneigenlijke argumenten en achter juridismen verborgen. Als de woordvoerders van de slachtoffers al een reactie hebben gekregen, dan is ze er effectief in de vorm van een proces wegens laster en eerroof gekomen.

 

De ene keer bleek dat de bisschoppen niet op vragen konden ingaan vanwege bepalingen in het kerkelijk recht. Een andere keer konden de bisschoppen niet op vragen ingaan vanwege bepalingen in het recht van de Staat.

 

Collega’s, op dat punt moeten wij heel duidelijk zijn. Elk clubje heeft het recht voor zichzelf reglementen te maken. Vanzelfsprekend zijn dergelijke rechten echter altijd en overal ondergeschikt aan de wet, aan de openbare orde en aan het dwingend recht van de Staat.

 

Sharia4Belgium is, wat ons betreft, totaal onbespreekbaar. Zulks is bij uitbreiding echter ook waar voor alle, andere rechtssystemen van erediensten of gezindten. Mag ik het enigszins historisch uitdrukken? De gang naar Canossa zullen wij niet meer doen. Wij gaan ten aanzien van de vertegenwoordiger van God op aarde niet met de blote knieën in de sneeuw zitten.

 

Collega’s, ik betreur dat sommige bisschoppen in de commissie er blijk van hebben gegeven het nog altijd niet te begrijpen. Ik herinner mij dat een van hen van mening was dat excuses van daders moesten komen. In elk geval moesten zij niet van de bisschoppen komen.

 

In alle eerlijkheid ben ik ook wel van oordeel dat wij niet te gretig op een soort schuldcultuur mogen ingaan. Vanzelfsprekend belet zulks echter niet dat er zoiets als morele verantwoordelijkheid bestaat.

 

Het moet gezegd: de meest hardvochtige van alle bisschoppen was zonder twijfel de aartsbisschop. Ik zal zijn bijwijlen schokkende en allicht bewust provocerende uitspraken niet herhalen. Ik moet u echter wel bekennen dat ik zat te wachten op het moment waarop de aartsbisschop de grote crisis in de katholieke Kerk als een vorm van immanente rechtvaardigheid zou uitleggen. Dat moment is er echter niet gekomen.

 

De aartsbisschop heeft zichzelf wel met Jean-Luc Dehaene vergeleken, die, zoals bekend, alleen maar problemen oploste als ze zich stelden. Ik moet u uit mijn vorig leven wel zeggen dat ik dat nooit heb geloofd. Ik heb altijd gedacht dat net het tegendeel waar was. Maar de bisschop maakte de vergelijking. Wat hem betrof, zo bleek uit zijn discours, was er niet echt een probleem en als er al een was, was het vanzelfsprekend verjaard. Enige haast om iets te doen voor die slachtoffers, alsnog, ik citeer: “On est un petit peu comme Jean-Luc Dehaene, on n’aime pas les deadlines.”

 

Collega’s, gelukkig zijn er ook andere bisschoppen gekomen, met andere geluiden. De bij wijze van spreken eerste zin van de bisschop van Gent was “Ik schaam mij zeer diep.” Gelijksoortige geluiden waren ook te horen van bisschop De Kesel, ook van bisschop Bonny. Als het waar is wat men ons heeft gezegd, namelijk dat er geen hiërarchie is tussen de bisschoppen, dat die niet bestaat, wel dan moeten mensen als Van Looy, De Kesel en Bonny dan maar het voortouw nemen. Het kan niet zijn dat de hardvochtigheid van Léonard dat alles belet. Het kan niet zijn dat dit belet dat de bisschoppen de uitgestoken hand van de commissie aannemen.

 

De bisschoppen hebben trouwens zelf, dat weet u, gevraagd naar een suggestie, een regeling. Welnu, die suggestie is er, u weet intussen hoe die eruitziet.

 

De bisschoppen hebben gezegd dat ze alleen een schadeloosstelling zien zitten in een globale regeling. Welnu, dit is een globale regeling, waarop men makkelijk kan ingaan. Het is immers tegelijk ook een instrument van maat, van voorzichtigheid en eigenlijk zelfs van verstand. Neen, deze commissie is niet de 21ste eeuwse vorm van de inquisitie. Neen, dit instrument, de arbitrage is niet het touw dat door de commissie wordt aangereikt en waarvan wij vervolgens verwachten dat de Kerk zich ermee financieel ophangt. Dit is alleen maar een kans om een faire deal te sluiten. Dit is in de eerste plaats een kans om de vele slachtoffers te geven waar ze om vragen, namelijk erkenning in de eerste plaats, ze vragen ook om na jaren af te geraken van schuld- en schaamtegevoel. Dit is voor de Kerk de kans om voor de slachtoffers iets te doen.

 

Want men heeft in de Kerk lang niets gedaan omdat men gekozen heeft, zoals dat heette voor het belang van de organisatie. Welnu, men heeft nu de gelegenheid te kiezen voor het belang van de slachtoffers en dat is vandaag ook in het belang van de organisatie. Ik kan mij niet voorstellen dat de Kerk daarop niet zou ingaan.

 

Ik wil nog iets zeggen in een geheel ander verband. Het gaat over het debat dat wij momenteel aan het voeren zijn over nieuwe wetgeving over de erkenning en organisatie van erediensten.

 

Daarin erkennen alle partijen in het Halfrond gelukkig de sociale functie, de zin, het maatschappelijk nut van de religie. Vandaar ook – dat is de consequentie – publieke financiering.

 

Geef toe, collega’s, dat maatschappelijk belang zou toch op zeer gespannen voet staan met een organisatie die manifest zou weigeren om aangericht onrecht en leed te lenigen.

 

Nog eens, ik kan mij dat niet voorstellen. Ik kan mij niet voorstellen dat de Kerk gewoon blijft zitten en wacht tot het moment overwaait. Ik herhaal het, er is een uitgestoken hand.

 

Ik wil nog een paar zaken zeggen over dat felbesproken protocol tussen Kerk en Justitie, dat geen protocol mocht worden genoemd, maar ik zal dat voor het gemak van spreken nu wel doen. Ik ben het helemaal eens met de conclusie. Er is eigenlijk niets gebeurd dat niet door de beugel kon. De feiten zelf hebben dat trouwens belet. Alle betrokkenen hebben gehandeld te goeder trouw.

 

Er wordt echter wel terecht gewaarschuwd om geen signalen te geven die verwarring zaaien en niet de indruk te wekken dat het vervolgingsbeleid uit handen zou worden gegeven.

 

Is dat allemaal zo gelopen, omdat men hier met de Kerk te doen had? Ik moet u in alle eerlijkheid bekennen dat ik denk dat dat wel zo is en dat dat heeft meegespeeld, ik zal het negatief uitdrukken. Met de Belgische Duivenbond of met de Vlaamse Pingpongliga had men dat allicht niet gedaan, maar misschien wel voor de Voetbalbond.

 

Ik verwijs naar Jean-Luc Dehaene. Dat is iemand van wie ik in mijn leven veel heb geleerd en wie ik ook hoog respecteer, maar ik heb hem ook eens weten uitschuiven. Dat was bij de publicatie van het arrest-Bosman. Toen zei Jean-Luc Dehaene, wanneer hij daarmee werd geconfronteerd: “Dat gaan we niet doen, we zullen daar wel iets op vinden”. Dat was uit liefde voor het voetbal vanzelfsprekend, maar dat was een fameuze uitschuiver. Ondertussen is het arrest-Bosman gerespecteerd en zo hoort het ook.

 

Ik wil eigenlijk maar zeggen dat belangrijke en belangwekkende organisaties al eens een andere behandeling krijgen in de praktijk en dat mag niet. Dat moet duidelijk zijn. Men moet erover waken dat dat niet gebeurt, dat dat nooit gebeurt. Alleman gelijk voor de wet, zoals men op zijn Vlaams zegt. De wet, als die helder wordt toegepast, maakt iedereen vrij.

 

Ik ga even terug naar het concrete protocol. Wat is daar gebeurd? Men heeft een praktisch probleem willen regelen en dat was naar mijn inschatting ook goed geregeld, maar de procureurs-generaal, geheel en al zichzelf, hebben dat met een juridische saus overgoten en dan is de verwarring pas begonnen.

 

De procureur-generaal van Namen, als ik het mij goed herinner, is ons komen zeggen dat men het binnen het College van procureurs-generaal helemaal eens was, maar in onze commissie is het tegendeel gebleken. De ene procureur-generaal zweeg, een andere gaf op basis van allerhande juridische constructie uitleg A, en nog een andere gaf op basis van andere juridische constructies uitleg B. Er was er ook nog één die tegen was, maar die was dat vergeten te zeggen. Dat was dan een procureur-generaal in een van de rollen van de carabinieri van Offenbach. U weet wel, die kwamen altijd te laat. Misschien is dat om te lachen, maar in die rol is het dat beslist niet.

 

Collega’s, ik hoop eigenlijk dat ik mij vergis, maar ik heb die mensen hier gezien en ik had niet de indruk dat het gedreven managers waren van een apparaat dat in onze samenleving van het allergrootste belang is. Zeker wanneer ik dit koppel aan de verklaringen van ex-minister Verwilghen, waar sprake was van regelrechte tegenwerking. Er werden zelfs feiten gemeld die mij deden denken aan pestgedrag. Dan denk ik: dit klopt hier niet! Ik kan mij indenken dat het College van procureurs-generaal bemand wordt met bijzonder knappe en eminente juristen. Helaas bleek dat precies die knappe juristen van één tekst minstens vier verschillende interpretaties gaven. In plaats van het probleem op te lossen hebben zij er eigenlijk één gecreëerd. De uiteindelijke uitleg was dat het juridisch wel in orde was maar dat de communicatie was fout gelopen. Ik moet u zeggen dat ik dat laatste in mijn leven al veel gehoord heb. Het is het ultieme recours van diegenen die helemaal vastzitten.

 

Mijnheer de voorzitter, ik kom tot mijn besluit. Het werk van de commissie is niet af. Het begint eigenlijk pas. Ook deze vergadering zal de daad bij het woord moeten voegen. Vele anderen natuurlijk ook. Als dat gebeurt, zullen wij alles doen om dat doel te bereiken. Dan kunnen wij als samenleving een stap vooruit zetten.

 

Ik wil wat onze collega zei toch een beetje nuanceren. Ja, traditie ja, waarden, maar kijk niet te veel achteruit. Ik wil u aanraden te kijken naar de aflevering van Meneer Doktoor over seks. Dan zult u zien dat incest overal in Vlaanderen een algeheel wijdverbreid gebruik was. Vroeger was dus niet beter. Vandaag is beter.

 

Wij hebben nog een heel stuk werk af te leggen. We moeten de rollen omdraaien. We moeten ervoor zorgen dat niet langer het slachtoffer rondloopt met schaamte en schuldgevoel, dat is voortaan voor diegenen die zwijgen en laten betijen. Het is misschien een groot woord maar ik meen dat het een stap vooruit is in de beschaving, want de graad van beschaving meet men af op de manier waarop wordt omgegaan met kinderen en met weerlozen.

 

01.29  Bert Schoofs (VB): Ik hoop dat collega Bracke niet heeft begrepen dat ik incest een Vlaamse traditie heb genoemd. Dat was niet mijn bedoeling. Hij heeft mij in dat geval fout begrepen.

 

01.30  Karine Lalieux (PS): Monsieur le président, mesdames, messieurs, chers collègues, permettez-moi de conclure brièvement cette séance plénière et l'ensemble des travaux de cette commission spéciale.

 

Au cours de ces derniers mois, un travail considérable a été accompli par les commissaires. Je voudrais, une fois de plus, les remercier tous pour leur investissement total au sein de cette commission. Je voudrais également remercier les quatre rapporteurs, qui ont rédigé le rapport qui vous a été soumis aujourd'hui. C'est exceptionnel. Je voudrais encore remercier l'ensemble des collaborateurs des groupes; ils étaient très présents. J'adresse à Séverine, la collaboratrice du groupe PS, un énorme merci pour le travail qu'elle a accompli; elle se trouve dans cet hémicycle. J'aperçois également deux collaborateurs, de la N-VA et d'Ecolo-Groen!, que je remercie chaleureusement ainsi que tous les collaborateurs des groupes. Ils ont été très utiles lors des travaux de cette commission.

 

(Applaudissements)

 

Je remercie les experts. M. Martens est encore présent parmi nous. M. Aertsen a dû quitter la séance. Je les remercie pour leurs conseils, pour le travail qu'ils ont fourni, pour leur expertise et leur sagesse parfois. Elle nous manquait sans doute, mais ils nous l'ont apportée à tout moment dans cette commission.

 

M. Landuyt les a cités, tout à l'heure, Christine et Sébastien. Christine est au ski cette semaine, mais ils ont été à nos côtés avec une efficacité remarquable. Merci aux interprètes, aux traducteurs et aux huissiers ainsi qu'à tous les services qui ont été sur le pied de guerre ces derniers jours afin de nous permettre de présenter un rapport en bonne et due forme dans cette enceinte.

 

Je remercie, même s'ils sont partis, les journalistes qui nous ont suivi tout au long de nos travaux. Je remercie aussi les victimes, les personnes qui ont assisté à nos réunions.

 

Les citoyens et les victimes attendaient de leurs députés qu'ils accomplissent un travail approfondi, serein et constructif dans les délais très courts qu'ils s'étaient d'ailleurs fixés.

 

Comme je l'ai déjà dit, j'ai le sentiment que nous avons répondu à cette attente. La recherche d'un consensus dans l'intérêt des victimes et de la société dans son ensemble a été préférée aux polémiques stériles. Chacun a, bien entendu, défendu son point de vue, mais in fine, c'est le travail collectif, la recherche de justice et d'efficacité qui ont été privilégiés.

 

J'ai également déjà souligné le respect, l'écoute et l'ouverture particulière qui ont existé tout au long de la durée des travaux de notre commission.

 

Comme vous le savez, nous aurions pu transformer notre commission spéciale en commission d'enquête, contraindre les personnes à venir témoigner devant nous, mais cela n'a pas été le cas, ce dont il faut se réjouir. Il faut également se réjouir du nombre réduit de huis clos. C'est ainsi que presque la totalité de nos réunions ont pu être publiques.

 

Au cours de ces cinq mois, la commission spéciale a tenu des dizaines de réunions, M. Landuyt l'a rappelé. Elle a entendu les témoignages de plus de 110 personnes: représentants de victimes, magistrats, évêques, policiers, associations, médecins, clubs sportifs. Beaucoup de questions ont été posées. Beaucoup de choses ont été dites. Beaucoup de choses ont été apprises sur cette douloureuse question qui a longtemps constitué un tabou dans notre société, tabou derrière lequel se sont longtemps abrités les criminels que sont les abuseurs d'enfants.

 

Toutes les réponses données n'ont pas plu à tous les commissaires. Mais elles constituaient des réponses des témoins. La commission a tenté de remplir les lacunes législatives afin de redresser les dérives et interprétations de la législation existante.

 

Des conclusions ont d'ailleurs été tirées visant à inviter chacun à repenser son mode de fonctionnement en présence de tels faits.

 

Nous avons pu établir que l'Église, alors qu'elle était au courant, a trop longtemps minimisé les faits, ignoré les victimes. Elle a trop longtemps pensé à son institution et à ses prêtres et religieux au détriment des victimes et de la protection de la société contre ces crimes ignobles.

 

Comme le soulignait le professeur Adriaenssens dans son rapport – et pas de confusion: nous nous félicitons de son travail que nous n'avons jamais remis en cause –, il y a des non-abuseurs qui aident des abuseurs par leur silence.

 

Je rappelle, comme l'ont fait beaucoup de mes collègues, que nous attendons de l'Église qu'elle reconnaisse sa responsabilité morale et accepte la proposition faite par la commission. C'est une main tendue, une chance qui lui est offerte aujourd'hui. Je n'ose croire qu'elle pourrait refuser: il en va de sa crédibilité au sein même de notre société.

 

Les autres secteurs en contact avec les enfants, dans lesquels certains pourraient abuser de leur autorité, ont également retenu l'attention des commissaires. Les travaux permettent en effet de craindre que d'autres sphères pourraient également jouer en faveur de tels crimes. C'est pour cette raison que la commission spéciale a pris une série de recommandations en vue d'améliorer la prévention en cette matière, et ce à tous les niveaux de pouvoir, que ce soient les pouvoirs fédéral, régionaux ou communautaires.

 

Dès maintenant, nous lançons aux Communautés et Régions, mais aussi au législateur fédéral dans son ensemble, aux organisations de jeunesse, aux clubs sportifs, à toutes les associations en contact avec les enfants, et enfin aux associations qui s'occupent déjà de cette problématique, un appel à travailler ensemble et à améliorer conjointement la prévention de ces faits.

 

Au nom de la commission, j'ai fait parvenir le rapport aux ministres-présidents des trois Régions et Communautés pour qu'ils puissent prendre connaissance des suggestions qui y sont faites.

 

L'indépendance de la justice vis-à-vis des institutions privées a également retenu l'attention de la commission et a été à l'origine de nos travaux. Les commissaires ont décidé qu'il importait désormais de ne plus permettre à une institution privée, quelle qu'elle soit, de jouer le rôle dévolu au ministère public et de décider si les faits sont établis, prescrits ou si les poursuites sont opportunes.

 

Enfin, je voudrais m'adresser une nouvelle fois aux victimes. Je voudrais leur dire que c'est en pensant à elles que nous avons tous travaillé. J'espère sincèrement que le travail des députés contribuera à les aider d'une façon ou d'une autre. On sait que certaines blessures ne s'effacent jamais, certaines victimes n'ont d'ailleurs pas eu le courage de continuer à vivre. Je leur rends hommage ici.

 

En vue d'améliorer un tant soit peu leur situation, la commission a plaidé pour l'amélioration de leur prise en charge à tous les stades de la procédure, que ce soit par la police, les magistrats, les maisons de justice, les centres de confiance, et même en dehors de ceux-ci. Le travail accompli par les députés, leur investissement témoignent de l'attention particulière de la Nation à l'égard des souffrances que ces enfants ont endurées. Personne ne peut nier que, dans le passé, notre société n'a pas accordé à ces enfants abusés toute l'attention et le crédit qu'ils méritaient. Leur parole a souvent été niée, aggravant encore leurs blessures. C'est donc aussi une façon de leur témoigner toute notre compassion, tous nos regrets. La Nation les reconnaît et reconnaît leurs souffrances.

 

Notre devoir d'élus est de tout mettre en œuvre pour tirer les leçons de ce qu'il s'est passé. J'ai entendu l'ensemble des commissaires demander la mise en place d'une commission de suivi. Monsieur le président, quand nous aurons voté ce rapport, demain, je vous écrirai une lettre demandant la mise en place d'une commission de suivi dès la rentrée parlementaire.

 

Comme l'ont dit de nombreux commissaires, les recommandations sont formulées mais le vrai travail législatif va seulement commencer. Nous avons travaillé tous ensemble et j'espère que toutes les propositions de loi seront portées par tous.

 

Monsieur le ministre de la Justice, vous êtes resté présent pendant ce débat et je vous en remercie. Je voulais vous dire aussi que nombre de recommandations ne suscitent pas de lois mais une prise de conscience dans la politique criminelle de l'ensemble des acteurs judiciaires, une collaboration avec les Communautés et les Régions. J'aimerais compter sur vous dès aujourd'hui pour mettre tout cela en œuvre très rapidement. Même si je sais que nous sommes en affaires courantes, je crois que certaines choses peuvent être faites immédiatement.

 

Encore une fois, merci à vous tous, merci de votre attention, merci de votre travail. C'était une première expérience pour moi en tant que présidente et vous m'avez aidée dans la tâche essentielle qu'il m'a fallu accomplir. Ce travail, c'est vous qui méritez d'en être remerciés.

(Applaudissements)

 

Le président: Merci beaucoup. J'attendrai votre courrier dès demain à la fin de la séance. Chers collègues, c'est ici que se terminent nos travaux. Cela s'est fait avec beaucoup de sérieux, à l'image des travaux de cette commission.

 

Quelqu'un demande-t-il encore la parole? (Non)

Vraagt nog iemand het woord? (Nee)

 

La discussion est close.

De bespreking is gesloten.

 

Motions

Moties

 

En conclusion de cette discussion, une motion a été déposée par Mmes Karine Lalieux, Marie-Christine Marghem, Sofie De Wit, Carina Van Cauter et MM. Renaat Landuyt, Stefaan Van Hecke, Olivier Deleuze, Christian Brotcorne, Servais Verherstraeten (Doc 53 0520/003) et est libellée comme suit:

“La Chambre,

ayant entendu le rapport et la discussion concernant les travaux et les recommandations de la Commission spéciale

- prend connaissance du rapport de la Commission spéciale (Doc 53 0520/002);

- approuve les recommandations de la Commission spéciale.“

 

Tot besluit van deze bespreking werd een motie ingediend door de dames Karine Lalieux, Marie-Christine Marghem, Sofie De Wit, Carina Van Cauter en de heren Renaat Landuyt, Stefaan Van Hecke, Olivier Deleuze, Christian Brotcorne, Servais Verherstraeten (Doc 53 0520/003) en luidt als volgt:

“De Kamer,

gehoord het verslag en de bespreking van de werkzaamheden en de aanbevelingen van de Bijzondere commissie,

- neemt kennis van het verslag van de Bijzondere commissie (Stuk 53 0520/002);

- hecht haar goedkeuring aan de aanbevelingen de Bijzondere commissie."

 

Le vote sur la motion aura lieu ultérieurement.

Over de motie zal later worden gestemd.

 

Cette motion sera donc soumise au vote demain à l'issue de nos travaux.

 

Je vous remercie et je vous fixe rendez-vous demain à 14.15 heures pour les questions orales urgentes.

 

La séance est levée. Prochaine séance le jeudi 7 avril 2011 à 14.15 heures.

De vergadering wordt gesloten. Volgende vergadering donderdag 7 april 2011 om 14.15 uur.

 

La séance est levée à 19.12 heures.

De vergadering wordt gesloten om 19.12 uur.

 

 

L'annexe est reprise dans une brochure séparée, portant le numéro CRIV 53 PLEN 027 annexe.

 

De bijlage is opgenomen in een aparte brochure met nummer CRIV 53 PLEN 027 bijlage.